Uitspraak 202000630/1/R1


Volledige tekst

202000630/1/R1.
Datum uitspraak: 16 december 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 december 2019 in zaak nr. 19/872 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Aalsmeer.

Procesverloop

Bij besluit van 19 oktober 2018 heeft het college besloten tot invordering van verbeurde dwangsommen ter hoogte van € 10.001,00.

Bij besluit van 14 januari 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 20 december 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 november 2020, waar [appellant], bijgestaan door mr. B. Meijer, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door N. Lindeman, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant] is via een aankoop op een executieveiling sinds 2016 eigenaar van het perceel [locatie] en het zich daarop bevindende kassencomplex. Het kassencomplex werd bewoond door [voormalig eigenaar] en twee anderen die in afwachting waren van de toewijzing van een woning.

2.    Op 11 januari 2018 heeft het college aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd wegens het illegaal laten bewonen van het gebouw op het perceel en wegens het zonder vergunning in stand houden van het tot woning verbouwde gebouw op dat perceel. Deze last hield in dat [appellant] vóór 4 april 2018 de illegale bewoning moest beëindigen en beëindigd moest houden op straffe van een dwangsom van € 30.000,-, en vóór 16 mei 2018 de illegale wijzigingen aan het gebouw ongedaan moest maken op straffe van een dwangsom van € 10.000,-. Ook aan [voormalig eigenaar] is een last onder dwangsom opgelegd wegens het illegaal bewonen van het gebouw op straffe van een dwangsom van € 30.000,-. Bij besluit van 5 april 2018 heeft het college de begunstigingstermijn voor [voormalig eigenaar] verlengd tot 3 juli 2018.

3.    Tegen het dwangsombesluit zijn door [appellant] geen rechtsmiddelen ingesteld. Dat besluit is in rechte onaantastbaar geworden.

4.    Bij een controle op 4 juli 2018 is geconstateerd dat [appellant] niet aan de lasten heeft voldaan waardoor de dwangsommen op respectievelijk 4 april 2018 en 16 mei 2018 van rechtswege zijn verbeurd. Met het primaire besluit is het college overgegaan tot invordering van de verbeurde dwangsommen. Het college heeft in dit besluit overwogen dat invordering van de verbeurde dwangsom van € 30.000,- bij [voormalig eigenaar] zou leiden tot onevenredig zware financiële gevolgen. Daarom heeft het college de invordering van de dwangsom voor [voormalig eigenaar] beperkt tot € 1,00. Uit het oogpunt van rechtsgelijkheid heeft het college ook de invordering van de dwangsom voor de gebruiksovertreding van [appellant] beperkt tot € 1,00. Het college zag evenwel geen aanleiding om de invordering van de dwangsom voor de bouwovertreding te beperken zodat het totale in te vorderen bedrag bij [appellant] € 10.001,- is.

Relevante overwegingen van de rechtbank

5.    Over de beroepsgrond van [appellant] dat de dwangsom voor de bouwovertreding ook gematigd had moeten worden, heeft de rechtbank overwogen dat de verlenging van de begunstigingstermijn voor [voormalig eigenaar] (tot 3 juli 2018) pas heeft plaatsgevonden na het aflopen van de oorspronkelijke termijn (tot 4 april 2018). Bij de controle op 4 juli 2018 is geconstateerd dat [appellant] in de tussentijd nog geenszins aan de last tot het ongedaan maken van de illegale wijzigingen aan het gebouw had voldaan. Het lag volgens de rechtbank op de weg van [appellant] om, totdat [voormalig eigenaar] het gebouw zou verlaten, iets aan de illegale wijzigingen van het gebouw te doen. Daar was volgens de rechtbank voldoende tijd voor. [appellant] heeft niets gedaan. Op de zitting heeft hij medegedeeld dat hij heeft afgewacht. In november 2018 heeft hij de laatste woonvoorziening pas verwijderd. Onder deze omstandigheden was er volgens de rechtbank voor het college geen reden om ook de alleen aan [appellant] opgelegde dwangsom voor de bouwovertreding te matigen. Voor zover [appellant] zich beroept op het gelijkheidsbeginsel, gaat dat volgens de rechtbank al niet op omdat aan [voormalig eigenaar] geen last is opgelegd tot het ongedaan maken van de illegale wijzigingen aan het gebouw.

Beoordeling van het hoger beroep

6.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de door het college toegepaste rechtsgelijke behandeling bij de gebruiksovertreding met zich had moeten brengen dat ook de dwangsom voor de overtreding van de bouwbepalingen tot een bedrag van € 1,00 had moeten worden beperkt. Volgens [appellant] acht de rechtbank ten onrechte van belang dat [voormalig eigenaar] geen last tot het ongedaan maken van de illegale wijzigingen aan het gebouw heeft gehad. Zij was immers geen eigenaar meer van de opstallen. Verder werpt de rechtbank hem ten onrechte tegen dat hij gedurende de verlenging van de begunstigingstermijn voor [voormalig eigenaar] de illegaal aangebrachte voorzieningen (waaronder keuken-, toilet- en badvoorzieningen) niet heeft verwijderd. Hiertoe voert hij aan dat bewoning door [voormalig eigenaar] gedurende de verlenging van de begunstigingstermijn voor [voormalig eigenaar] onmogelijk was geweest indien hij dit wel had gedaan. Dit brengt volgens [appellant] met zich dat ook de invordering van de dwangsom voor de bouwovertreding had moeten worden beperkt tot een bedrag van € 1,00.

6.1.    Niet in geschil is dat [appellant] niet aan de last om de bouwovertreding te beëindigen heeft voldaan, zodat het college bevoegd was om tot invordering van de verbeurde dwangsom van € 10.000,- over te gaan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1968), dient bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de [Awb] (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.

6.2.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen reden was om grotendeels van de invordering van de alleen aan [appellant] opgelegde dwangsom af te zien. Hiertoe overweegt de Afdeling dat het college bij [voormalig eigenaar] grotendeels van de invordering van de door haar verbeurde dwangsom heeft afgezien, omdat het evident achtte dat de financiële situatie van [voormalig eigenaar] dusdanig was dat zij niet in staat zou zijn de verbeurde dwangsom volledig te betalen. Ter zitting heeft het college toegelicht dat het vervolgens uit coulance ook grotendeels heeft afgezien van de invordering van de vanwege de gebruiksovertreding verbeurde dwangsom voor [appellant], ook al gaf zijn financiële draagkracht daartoe geen aanleiding. Gezien het zwaarwegende gewicht dat aan het belang van invordering moet worden toegekend, hoefde het college naar het oordeel van de Afdeling die coulance niet ook te hebben bij de invordering van de wegens de bouwovertreding door [appellant] verbeurde dwangsom. Dat [voormalig eigenaar] een begunstigingstermijn tot 3 juli 2018 had gekregen gedurende welke zij geen dwangsom verbeurde als zij niet aan de aan haar opgelegde last voldeed, heeft het college niet als een bijzondere omstandigheid hoeven aan te merken op grond waarvan het van (gedeeltelijke) invordering bij [appellant] had moeten afzien. Daarbij heeft het college van belang kunnen achten dat, zoals het ter zitting heeft verklaard, op 4 juli 2018 [appellant] nog helemaal niets had gedaan om aan de last te voldoen.

Het betoog faalt.

Conclusie

7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

Proceskosten

8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.C. Stoof, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 16 december 2020

749.