Uitspraak 201905127/1/R1


Volledige tekst

201905127/1/R1.
Datum uitspraak: 16 december 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.    [appellant sub 1], wonend te Bussum, gemeente Gooise Meren,

2.    [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], beiden wonend te Bussum, gemeente Gooise Meren,

3.    [appellant sub 3A], [appellant sub 3B], [appellant sub 3C] en [appellant sub 3D] (hierna: [appellant sub 3] en anderen), allen wonend te Bussum, gemeente Gooise Meren,

4.    [appellant sub 4], wonend te Bussum, gemeente Gooise Meren,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 27 mei 2019 in zaken nrs. 18/3548, 18/3554, 18/3792 en 18/3796 in het geding tussen:

[appellant sub 1],

[appellanten sub 2],

[appellant sub 3A] en [appellant sub 3B],

[appellant sub 3C] en [appellant sub 3D],

en

het college van burgemeester en wethouders van Gooise Meren.

Procesverloop

Bij besluit van 27 maart 2018 heeft het college aan [appellant sub 4] een omgevingsvergunning verleend voor het vergroten van een aanbouw en het realiseren van een dakkapel op het perceel [locatie 1] in Bussum.

Bij besluit van 30 augustus 2018 heeft het college onder meer de daartegen door [appellant sub 1], [appellanten sub 2] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] gemaakte bezwaren ongegrond verklaard, het besluit van 27 maart 2018 in stand gelaten en de bezwaren van [appellant sub 3C] en [appellant sub 3D] niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 27 mei 2019 heeft de rechtbank de door [appellant sub 1], [appellanten sub 2], [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. De rechtbank heeft verder het door [appellant sub 3C] en [appellant sub 3D] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit op bezwaar vernietigd voor zover [appellant sub 3C] en [appellant sub 3D] daarbij niet-ontvankelijk zijn verklaard, het besluit van 27 maart 2018 herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit op bezwaar. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1], [appellanten sub 2] en [appellant sub 3] en anderen hoger beroep ingesteld. [appellant sub 4] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

Bij brief van 18 mei 2020 heeft de rechtbank meegedeeld dat de uitspraak is gerectificeerd.

Het college en [appellant sub 3] en anderen hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college en [appellant sub 3] en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op de zitting van 28 september 2020 behandeld, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. G.G. Kranendonk, rechtsbijstandverlener te Apeldoorn, [appellanten sub 2], vertegenwoordigd door drs. S.A.N. Geerling, rechtsbijstandverlener te Leusden, [appellant sub 3A] en [appellant sub 3C], bijgestaan door mr. S.A.J.T. Hoogendoorn, advocaat te Amsterdam, [appellant sub 4], bijgestaan door mr. J.J.W. Lamme, advocaat te Weesp en het college, vertegenwoordigd door mr. A.M. van Kordelaar, zijn verschenen.

Wettelijke bepalingen

1.    De wettelijke bepalingen en relevante planregels die ten grondslag liggen aan de hierna volgende rechtsoverwegingen, zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

Overwegingen

Inleiding en conclusie

2.    [appellant sub 4] woont aan de [locatie 1] in Bussum. Haar woning is een twee-onder-een-kapwoning, samen met [locatie 2]. Het college heeft aan [appellant sub 4] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen en het afwijken van het bestemmingsplan voor het vergroten van de aanbouw aan de zij- en achterkant van de woning en het realiseren van een dakkapel in het zijdakvlak van de aanbouw. De aanbouw bevindt zich aan de achterzijde van de woning. Naast die aanbouw stond in de situatie voorafgaande aan de aanvraag een losstaande garage. Achterin de tuin staat een losstaande schuur. Om het bouwplan te kunnen realiseren moet in ieder geval de garage worden gesloopt.

Appellanten wonen ook aan de Meijerkamplaan. [appellant sub 1] woont op [locatie 3]. [appellanten sub 2] wonen op [locatie 4]. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] wonen op [locatie 5] en [appellant sub 3C] en [appellant sub 3D] op [locatie 6]. Zij kunnen zich niet met de omgevingsvergunning verenigen omdat met het realiseren van het bouwplan het woon- en leefklimaat ter plaatse van hun woningen verslechtert. De rechtbank heeft de omgevingsvergunning in stand gelaten.

3.    Het bouwplan is in strijd met een aantal bouwregels van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Het Spiegel-Prins Hendrikpark 2010", maar niet met de woonbestemming. Volgens het college is er strijd met de planregels die gaan over de bouwhoogte en de maximaal te bebouwen oppervlakte. Het college is bereid mee te werken aan de afwijking van het bestemmingsplan en heeft op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) een omgevingsvergunning voor bouwen en voor het afwijken van het bestemmingsplan verleend. Daarbij heeft het college gebruik gemaakt van de afwijkbevoegdheid van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor). Daarin is bepaald dat als het gaat om een bijbehorend bouwwerk of een uitbreiding daarvan het college van het bestemmingsplan kan afwijken. In dat geval is de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing.

4.    De Afdeling komt in deze uitspraak tot de conclusie dat de omgevingsvergunning in stand kan blijven. Hoewel de aangevallen uitspraak wordt vernietigd omdat deze niet in het openbaar is uitgesproken, slaagt wat [appellant sub 1], [appellanten sub 2] en [appellant sub 3] en anderen verder hebben aangevoerd niet. Het besluit op bezwaar wordt vernietigd voor zover daarin het bezwaar van [appellant sub 3C] en [appellant sub 3D] niet-ontvankelijk is verklaard, maar blijft voor het overige in stand. Dat betekent dat de vergunde en inmiddels gerealiseerde aanbouw met dakkapel kan blijven staan. De Afdeling zal in de overwegingen hierna uitleggen hoe zij tot dit oordeel is gekomen.

Ontvankelijkheid incidenteel hoger beroep

5.    [appellant sub 3] en anderen stellen dat het geschrift van [appellant sub 4] geen incidenteel hoger beroepschrift is en als dat het wel is, het hoger beroep dan niet-ontvankelijk is, omdat het te laat is ingediend.

5.1.    De Afdeling is van oordeel dat het geschrift van [appellant sub 4] is aan te merken als een incidenteel hoger beroepschrift. In het geschrift betoogt [appellant sub 4] dat de afwijking van het bestemmingsplan kleiner is dan de rechtbank heeft overwogen. Hierdoor zijn er voor haar meer bebouwingsmogelijkheden dan waarvan de rechtbank en het college van uitgaan. Het belang van [appellant sub 4] is tegengesteld aan de belangen van [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 1] en [appellanten sub 2]. Zij betogen juist dat de afwijking van het bestemmingsplan groter is dan waar het college van uit gaat. Door het instellen van het incidenteel hoger beroep kan [appellant sub 4] daarom in een gunstiger positie komen te verkeren ten opzichte van de positie waarin zij na de uitspraak van de rechtbank verkeerde. [appellant sub 4] heeft daarom belang bij het instellen van incidenteel hoger beroep. Verder is het hogerberoepschrift tijdig ingediend. Op 2 september 2019 heeft de Afdeling de hogerberoepsgronden aan [appellant sub 4] verzonden. De termijn voor het instellen van incidenteel hoger beroep is op 3 september 2019 begonnen en op 14 oktober 2019 geëindigd. [appellant sub 4] heeft op 14 oktober 2019 incidenteel hoger beroep ingesteld. Daarom is het incidenteel hoger beroep tijdig ingediend.

Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 4] is ontvankelijk.

Openbaarheid van de uitspraak van de rechtbank

6.    [appellant sub 3] en anderen betogen dat de uitspraak van de rechtbank van 27 mei 2019 ten onrechte niet in het openbaar is gedaan. De uitspraak is volgens hen slechts per post aan partijen verstuurd.

6.1.    In de uitspraak van 27 mei 2019 staat dat de beslissing in het openbaar is uitgesproken op 27 mei 2019. Volgens vaste jurisprudentie gaat de Afdeling ervan uit dat als in de uitspraak is vermeld dat deze in het openbaar op een bepaalde datum is uitgesproken, daarvan dan dient te worden uitgegaan. De Afdeling heeft naar aanleiding van het betoog van [appellant sub 3] en anderen echter aanleiding gezien bij de rechtbank te informeren naar de wijze van openbaarmaking van de uitspraak. Een medewerker van de rechtbank heeft aan de Afdeling doorgegeven dat de uitspraak op 29 mei 2019 aan partijen is verzonden en dat niet kan worden nagegaan of deze ook in het openbaar is uitgesproken. Van de openbaarmaking is in dit geval geen proces-verbaal of andere schriftelijke bevestiging aanwezig, terwijl dat normaal gesproken wel zo is. De Afdeling gaat er daarom van uit dat de uitspraak niet in het openbaar is gedaan. Daarmee voldoet de uitspraak niet aan het bepaalde in artikel 8:78 van de Awb (vgl. de uitspraak van 20 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:511, onder 3.2). De Afdeling zal aan het geconstateerde gebrek gevolgen verbinden en de uitspraak van 27 mei 2019 vernietigen.

De rechtbank heeft bij brief van 18 mei 2020 meegedeeld dat de uitspraak van 27 mei 2019 is gerectificeerd. Omdat de uitspraak van 27 mei 2019 wordt vernietigd, komt de grondslag van de door de rechtbank beoogde rectificatie ook te ontvallen.

Het betoog slaagt.

Tussenconclusie

7.    Alleen al omdat het onder 6 weergegeven betoog van [appellant sub 3] en anderen slaagt, is het hoger beroep gegrond. De Afdeling zal de aangevallen uitspraak vernietigen. Omdat de uitspraak wordt vernietigd vanwege het in strijd met artikel 8:78 van de Awb niet in het openbaar uitspreken van de uitspraak, wat een bepaling is van openbare orde, zijn de hoger beroepen van [appellant sub 1], [appellanten sub 2] en [appellant sub 4] ook gegrond. De Afdeling zal hierna, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, de door partijen in beroep aangevoerde gronden bespreken, tegen de achtergrond bezien van wat in hoger beroep naar voren is gebracht. De hoger beroepsgronden die uitsluitend zijn gericht tegen de overwegingen van de rechtbank, zoals de door [appellant sub 3] en anderen gestelde schending van artikel 6, 8, 13 en 17 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), behoeven gelet op de vernietiging van de aangevallen uitspraak geen bespreking meer.

[appellant sub 3A], [appellant sub 3B] worden hierna aangeduid als [appellant sub 3A]. [appellant sub 3C] en [appellant sub 3D] worden aangeduid als [appellant sub 3C].

Ontvankelijkheid bezwaar

8.    [appellant sub 3C] betoogt dat het college haar bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De te realiseren aanbouw met dakkapel (hierna: de aanbouw) heeft voor haar namelijk wel gevolgen van enige betekenis. Door dit niet te erkennen is er sprake van strijd met het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het EVRM en het recht op een effectieve rechtsbescherming als bedoeld in artikel 13 van het EVRM.

8.1.    In artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. In artikel 8:1 van de Awb is bepaald dat een belanghebbende tegen een besluit beroep kan instellen bij de bestuursrechter. Alleen wie een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang heeft dat rechtstreeks betrokken is bij het bestreden besluit, is belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.

8.2.    Wie rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit - zoals een bestemmingsplan of een vergunning - toestaat, is in beginsel belanghebbende bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ van de activiteit is een correctie op dit uitgangspunt. Zonder gevolgen van enige betekenis heeft iemand geen persoonlijk belang bij het besluit. Hij onderscheidt zich dan onvoldoende van anderen. Om te bepalen of er gevolgen van enige betekenis voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van iemand zijn, kijkt de Afdeling naar de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (o.a. geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat. Zij bekijkt die factoren zo nodig in onderlinge samenhang. Ook de aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.

8.3.    Niet in geschil is dat [appellant sub 3C] vanuit het slaapkamer- en keukenraam van haar woning zicht heeft op het perceel waar de aanbouw is vergund. Gelet hierop en vanwege de betrekkelijk korte afstand van 20 m tussen haar woning en de aanbouw is de Afdeling van oordeel dat [appellant sub 3C] feitelijke gevolgen van enige betekenis ondervindt voor haar woon- en leefklimaat van de nu vergunde aanbouw. Het college heeft haar bezwaar daarom ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De Afdeling zal het besluit op bezwaar vernietigen voor zover het bezwaar van [appellant sub 3C] daarin niet-ontvankelijk is verklaard.

[appellant sub 3C] heeft in haar beroepschrift ook inhoudelijke gronden aangevoerd tegen het besluit van 27 maart 2018 en het besluit op bezwaar. De Afdeling zal deze gronden bespreken.

Ingetrokken beroepsgronden

9.    [appellant sub 1] heeft op de zitting een aantal beroepsgronden ingetrokken. Namelijk de grond dat het college geen toepassing mocht geven aan artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Bor en de grond dat de diepte van het bouwplan in strijd zou zijn met het bestemmingsplan.  Deze beroepsgronden behoeven daarom geen bespreking meer.

De voorbereidingsprocedure

10.    [appellant sub 3C] en [appellant sub 3A] betogen dat het college ten onrechte ter voorbereiding van de omgevingsvergunning de reguliere voorbereidingsprocedure heeft gevolgd. Volgens hen is op de aanvraag de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing. Zij voeren hierover ten eerste aan dat de aanvraag gaat over het bouwen van een tweede woning. Hierdoor is de bevoegdheid van het college om af te wijken met toepassing van artikel 4 van bijlage II van het Bor niet van toepassing. Zij voeren ten tweede aan dat een natuurtoets en een verklaring van geen bedenkingen van gedeputeerde staten zijn vereist, waardoor ingevolge artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is. [appellant sub 3C] wijst in dit kader op de in het gebied aanwezige beschermde soorten, namelijk de gewone dwergvleermuizen, bruine kikkers, gewone padden en twee soorten beschermde vogels.

10.1.    De Afdeling is van oordeel dat het college bevoegd was om met toepassing van artikel 4, aanhef, onderdeel 1, van bijlage II van het Bor een omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan. De reguliere voorbereidingsprocedure is daarbij van toepassing.

De Afdeling volgt [appellant sub 3C] en [appellant sub 3A] niet in hun betoog dat de aanvraag om omgevingsvergunning gaat over het bouwen van een tweede woning. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat uit de projectomschrijving in de aanvraag en de bouwtekeningen behorende bij de aanvraag volgt dat het gaat om een uitbreiding van de bestaande woning. Op de bouwtekening van de nieuwe situatie is te zien dat in de gevraagde uitbreiding van de woning een eetkeuken en bergingen zullen worden gerealiseerd. In het bestaande deel van de bebouwing zijn een woonkamer en een werkruimte ingetekend. Dat op het digitale aanvraagformulier staat aangevinkt dat het bouwplan betrekking heeft op het bouwen van één of meer woningen, zoals [appellant sub 3C] en [appellant sub 3A] stellen, maakt deze conclusie niet anders. Het mogelijk ten onrechte aanvinken van deze optie heeft, gelet op de duidelijke bouwtekeningen, niet gelijk tot gevolg dat een vergunning is aangevraagd voor een tweede woning. De omstandigheid dat op het aanvraagformulier is gevraagd om aan te geven of de woning een woonboot of een drijvend object met een woonfunctie betreft, leidt ook niet tot die conclusie. Bovendien staat bij de toelichting op het formulier dat de bouwwerkzaamheden bestaan uit het verbouwen van de bestaande keuken en het plaatsen van een dakopbouw. Dat duidt ook niet op het bouwen van een tweede woning. De omstandigheid dat eerder een omgevingsvergunning is gevraagd voor het bouwen van een tweede woning op het perceel, maakt anders dan [appellant sub 3C] en [appellant sub 3A] veronderstellen, ook niet dat sprake is van een aanvraag voor een tweede woning. Het gaat om de aanvraag die is ingediend ten behoeve van het bouwplan dat nu in rechte wordt bestreden en niet om eerdere aanvragen om een vergunning.

Het betoog slaagt niet.

10.2.    [appellant sub 3C] en [appellant sub 3A] betogen dat ter voorbereiding van het besluit van 27 maart 2018 een natuurtoets had moeten worden verricht. Volgens hen is een verklaring van geen bedenkingen van gedeputeerde staten vereist vanwege de effecten op mogelijke aanwezige beschermde soorten op het perceel of voor een Natura 2000-gebied. Hierover overweegt de Afdeling als volgt. De afstand tussen de woning van [appellant sub 4] en het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied "Naardermeer" is ongeveer 1,5 km. Het perceel van [appellant sub 4] is omgeven door versteende bebouwing. Op het perceel van [appellant sub 4] was ten tijde van het besluit van 27 maart 2018 en het besluit op bezwaar sprake van een woonhuis met een aanbouw, een losstaande garage en een schuur. Het bouwplan gaat over het vergroten van de aanbouw en het realiseren van een dakkapel. Gelet op de afstand tussen de woning van [appellant sub 4] en het Natura 2000-gebied "Naardermeer", de feitelijke situatie ter plaatse en de omvang en aard van het bouwplan, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het geen concrete aanwijzing had dat het realiseren van het bouwplan zou leiden tot een situatie als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb. [appellant sub 3C] en [appellant sub 3A] hebben dit bovendien niet aannemelijk gemaakt. Vanwege de omgeving, de omvang en de aard van het bouwplan heeft het college zich ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van het verrichten van een handeling als bedoeld in de artikel 3.1, 3.5 en 3.10 van de Wnb. [appellant sub 3C] en [appellant sub 3A] hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit standpunt van het college onjuist is.

10.3.    Dat betekent dat voor het bouwplan niet tevens omgevingsvergunning voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo, in samenhang met artikel 2.2aa onder a en/of b van het Besluit omgevingsrecht is vereist. Het college heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat in dit geval een natuurtoets en een verklaring van geen bedenkingen van gedeputeerde staten niet waren vereist voor een beslissing op de aanvraag.

Het betoog slaagt niet.

Het advies van de bezwaarschriftencommissie

11.    Het college heeft het advies van de Commissie voor de bezwaarschriften van de gemeente Gooise Meren (hierna: de bezwaarschriftencommissie) overgenomen bij het besluit op bezwaar. [appellant sub 3C] en [appellant sub 3A] betogen dat het college zich er niet van heeft vergewist dat dit advies vrij is van gebreken. Het advies deugt volgens hen niet, omdat daarin ten onrechte niet is beoordeeld of het bouwplan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Ook blijkt uit het advies niet of het bouwplan is getoetst aan het Bouwbesluit 2012. [appellant sub 1], [appellant sub 3C] en [appellant sub 3A] voeren verder aan dat in het advies van de bezwaarschriftencommissie ten onrechte wordt verwezen naar de in de bezwaarfase overgelegde pleitnota van het college.

11.1.    Voor zover [appellant sub 4] op de zitting bij de Afdeling heeft gesteld dat de gronden van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3C] buiten beschouwing moeten worden gelaten voor zover deze betrekking hebben op de strijd met een goede ruimtelijke ordening, mist dat gezien bovenstaand betoog, feitelijke grondslag.

De Afdeling stelt vast dat de bezwaarschriftencommissie in het advies van 11 juli 2018 gemotiveerd heeft aangegeven waarom het college volgens haar het besluit van 27 maart 2018 op goede gronden heeft genomen. Weliswaar heeft de bezwaarschriftencommissie op enkele punten in haar advies verwezen naar de door het college overgelegde pleitnota, maar de bezwaarschriftencommissie is gemotiveerd ingegaan op de bezwaargronden die onder meer [appellant sub 1], [appellant sub 3C] en [appellant sub 3A] bekend hebben gemaakt. Het advies is daarmee deugdelijk gemotiveerd. De bezwaarschriftencommissie heeft ook geconstateerd dat de aanvraag is getoetst aan het Bouwbesluit 2012 en daarmee in overeenstemming is. Het college heeft dit advies van de bezwaarschriftencommissie overgenomen. Voor het college bestonden geen redenen voor het oordeel dat het advies op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. [appellant sub 3C] en [appellant sub 3A] hebben slechts volstaan met de stelling dat het college zich er niet van heeft vergewist dat het advies zorgvuldig tot stand is gekomen, maar hebben niet onderbouwd dat het advies onzorgvuldig tot stand is gekomen. Dat de bezwaarschriftencommissie het inhoudelijk niet eens is met de bezwaargronden van [appellant sub 3C] en [appellant sub 3A], maakt niet dat het advies ondeugdelijk is. De Afdeling ziet in wat [appellant sub 1], [appellant sub 3C] en [appellant sub 3A] hebben aangevoerd dan ook geen reden om tot het oordeel te komen dat het college het advies van de bezwaarschriftencommissie ten onrechte aan het besluit op bezwaar ten grondslag heeft gelegd.

Het betoog slaagt niet.

Vooringenomenheid

12.    [appellant sub 1] en [appellant sub 3A] betogen dat er mogelijk sprake is van vooringenomenheid bij het college. Zij voeren daartoe aan dat de architect van [appellant sub 4] voorheen raadslid is geweest bij de gemeente Naarden. Deze gemeente is samen met andere gemeenten gefuseerd tot de gemeente Gooise Meren. Deze architect heeft verder in het voortraject veel contact gehad met de welstandscommissie.

12.1.    Er bestaat geen grond voor het oordeel dat bij de totstandkoming van de omgevingsvergunning sprake is geweest van enige vooringenomenheid. De Afdeling is van oordeel dat het gestelde contact tussen de architect en de welstandscommissie geen aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat het college bij het nemen van het besluit vooringenomen is geweest. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat de architect bij de gemeente Naarden raadslid zou zijn geweest. [appellant sub 1] en [appellant sub 3A] hebben ook anders niet aannemelijk gemaakt dat er bij het college sprake is van enige vooringenomenheid. De Afdeling overweegt in dit kader nog dat, zoals overwogen onder 11, aan het besluit een advies van een onafhankelijke adviescommissie bezwaarschriften ten grondslag is gelegd.

Het betoog slaagt niet.

Situatietekeningen

13.    [appellant sub 1] en [appellant sub 3A] betogen dat de bij de aanvraag gevoegde situatietekeningen niet voldoen aan de eisen die daarvoor gelden. Zij voeren daartoe aan dat de aanvraag in strijd met artikel 1.3, tweede lid, van de Regeling omgevingsrecht (hierna: de Mor) geen duidelijke situatietekeningen bevat van de oude en de nieuwe situatie. Hierop staan de afmetingen van de te realiseren bouwwerken tot aan de zijdelingse erfgrenzen niet aangegeven.

13.1.    Op de bij de aanvraag om omgevingsvergunning behorende situatietekeningen is de locatie van de bouwwerken aangeduid. De aanvraag voldoet in zoverre aan het bepaalde in artikel 1.3, tweede lid, van de Mor. Bovendien is op de bouwtekening van de nieuwe situatie aangegeven wat de afstand is tussen het bouwwerk en de zijdelingse perceelgrens. Het college heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat de situatietekeningen voldoen aan artikel 1.3, tweede lid, van de Mor.

Het betoog slaagt niet.

Afwijking van het bestemmingsplan

14.    Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de gevraagde aanbouw in strijd is met de planregels voor zover die zien op de maximaal toegestane bouwhoogte en de maximumoppervlakte van aan- en uitbouwen. Er is volgens het college geen strijd met het bestemmingsplan voor wat betreft de breedte en diepte van de aanbouw. Hiertegen richten de volgende beroepsgronden zich.

14.1.    [appellant sub 1] en [appellant sub 3A] betogen dat het bouwplan op meer punten in strijd met het bestemmingsplan is dan waarvan het college is uitgegaan. Omdat de afwijking van het bestemmingsplan volgens hen groter is dan waar het college van uit is gegaan, heeft het college volgens hen bij het verlenen van de omgevingsvergunning de belangen van omwonenden onvoldoende zorgvuldig afgewogen.

[appellant sub 3A] betoogt dat sprake is van een tweede woning, wat in strijd met het bestemmingsplan is. Voor het geval geen sprake is van een tweede woning, maar van een aanbouw voert hij aan dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 10, vierde lid, aanhef en onder v, van de planregels. Dat artikel bepaalt dat indien sprake is van bestaande aanbouwen die ten tijde van de tervisielegging van het ontwerpbestemmingsplan krachtens de Woningwet tot stand zijn gekomen, de bestaande diepte als maximum wordt aangehouden. Volgens [appellant sub 3A] is het aannemelijk dat de bestaande aanbouw dieper is dan destijds vergund. Ook gaat het college volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 3A] uit van een verkeerde uitleg van het begrip aan- en uitbouw. Volgens [appellant sub 3A] is de bestaande diepte van de aanbouw 18 m en niet 12,8 m waar het college van uit gaat.

[appellant sub 1] en [appellant sub 3A] betogen verder dat de in het bestemmingsplan bepaalde maximumbreedte voor aanbouwen wordt overschreden. Volgens hen wordt de woning verbreed van 3,5 m naar 8 m, gemeten vanaf de zijgevel van het hoofdgebouw. De garage kan volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 3A] niet worden beschouwd als de bestaande breedte van een aan- of uitbouw, omdat de garage beschouwd dient te worden als bijgebouw.

[appellant sub 1] en [appellant sub 3A] voeren daarnaast aan dat het bouwplan niet voldoet aan artikel 10, vierde lid, aanhef en onder n, van de planregels. Dat artikel bepaalt dat de afstand van twee-aaneengebouwde hoofdgebouwen aan de niet aaneengebouwde zijde tot de zijdelingse perceelsgrens ten minste 3 m dient te bedragen. Volgens hen blijkt uit de bouwtekening niet dat aan deze eis wordt voldaan.

[appellant sub 4] stelt hiertegenover dat de afwijking van het bestemmingsplan kleiner is dan waarvan het college uit is gegaan, omdat de keuken onderdeel is van het hoofdgebouw. Zij verwijst hiervoor naar de bouwtekening behorende bij de bouwvergunning voor de woning uit 1922. Zij stelt dat daaruit blijkt dat de keuken dezelfde dragende muur heeft als het voorhuis en dat de keuken een oorspronkelijk onderdeel was van de woning. Op de plek waar nu de aanbouw is, waren eerder een groenteschuur en paardenstal vergund. De aanbouw is volgens [appellant sub 4] gebouwd aan het hoofdgebouw en niet aan een aanbouw. Dit leidt er volgens [appellant sub 4] toe dat het college in het besluit op bezwaar van een onjuiste totale omvang van aan- en bijgebouwen uitgaat. Volgens [appellant sub 4] heeft de nu vergunde aanbouw een diepte van 6,78 m en bedraagt de totale omvang van aan- en bijgebouwen 80,92 m².

14.2.    Voor zover [appellant sub 3A] en [appellant sub 3C] betogen dat het bouwplan betrekking heeft op de bouw van een tweede woning, verwijst de Afdeling naar wat zij hierover onder 10.1 heeft overwogen. De aanvraag ziet niet op de bouw van een tweede woning. Dat betekent dat het college terecht heeft getoetst aan de planregels die betrekking hebben op aanbouwen.

14.3.    Over de diepte van de aanbouw overweegt de Afdeling als volgt.

Op grond van artikel 10, vierde lid, aanhef en onder t, van de planregels mag de diepte van een aanbouw, gemeten vanuit de achtergevel van het hoofdgebouw, niet meer bedragen dan 3 m. In afwijking van deze bepaling geldt op grond van het vierde lid, aanhef en onder v, voor bestaande aanbouwen die ten tijde van de tervisielegging van het ontwerpbestemmingsplan krachtens de Woningwet tot stand zijn gekomen, de bestaande diepte als maximum. Dat betekent dat de diepte van bestaande aanbouwen die, op het moment waarop het ontwerpbestemmingsplan "Het Spiegel-Prins Hendrikpark 2010" ter visie werd gelegd en met bouwvergunning zijn gebouwd of konden worden gebouwd, gelden als maximaal toegestane diepte voor de te vergunnen aanbouw. De diepte moet worden gemeten vanuit de achtergevel van het hoofdgebouw. Met bestaande diepte wordt gezien artikel 10, vierde lid, aanhef, onder v, van de planregels de juridisch toegestane diepte bedoeld en niet de feitelijk bestaande diepte van de aanbouw. Dat wil zeggen de diepte van de aanbouw zoals deze destijds was vergund.

14.4.    Over de diepte heeft het college in het besluit op bezwaar overwogen dat sprake was van een bestaande aanbouw met een diepte van 13 m. Deze aanbouw is volgens het college op 23 juli 1991 als zodanig vergund. Het college heeft zich in dit kader op het standpunt gesteld dat het gedeelte van het gebouw dat direct grenst aan de Meijerkamplaan, waarin de woonkamer, en op de bovenverdieping de slaapkamers en badkamer zijn gesitueerd, en dat een doorlopende kap heeft, als hoofdgebouw moet worden beschouwd. Het college heeft het gedeelte van het gebouw achter het hoofdgebouw als aanbouw beschouwd, omdat het architectonisch ondergeschikt was aan het hoofdgebouw vanwege zijn verschijningsvorm. Dit gedeelte van het gebouw was aanzienlijk lager gebouwd met daarop gedeeltelijk een plat dak, terwijl het voorhuis hoger is en een doorlopende kap heeft. Het was daarom architectonisch ondergeschikt aan het voorhuis en stond daarmee in verbinding. Het voldeed daarmee aan de omschrijving van een aan- en uitbouw zoals omschreven in artikel 1, onder 3, van de planregels.

De Afdeling is van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het gedeelte van de woning dat direct grenst aan de Meijerkamplaan als hoofdgebouw moet worden aangemerkt en het achterliggende gedeelte vanaf de keuken als aanbouw. Dat zich in de aanbouw een keuken bevindt, maakt niet dat daarmee dit deel moet worden beschouwd als hoofdgebouw. Gelet op de definitie van het begrip ‘aan- en uitbouw’ in artikel 1, onder 3, van de planregels is het niet van belang of het bouwwerk functioneel ondergeschikt is aan het hoofdgebouw. Het gaat erom dat het bouwdeel door zijn verschijningsvorm kan worden onderscheiden van het hoofdgebouw en in architectonisch opzicht daaraan ondergeschikt is. Dat, zoals [appellant sub 4] betoogt, al in 1922 bij de bouw van de woning een keuken is vergund, is gelet op de definitie van het begrip aanbouw niet van belang voor de vraag of dit deel van het bouwwerk moet worden beschouwd als een aan- of uitbouw. Uit dit artikel volgt niet dat bouwdelen die deel uitmaken van het oorspronkelijke ontwerp en gelijktijdig met het hoofdgebouw zijn opgericht, niet als aanbouw kunnen worden aangemerkt.

De stelling van [appellant sub 3A] dat aannemelijk is dat de bestaande aanbouw dieper is dan in 1991 vergund, is gezien de bouwtekening die hoort bij de vergunning van 23 juli 1991, onjuist. Bovendien is voor de uitleg van de planregels niet van belang wat de diepte van de aanbouw feitelijk is.

De nu vergunde aanbouw heeft blijkens de bouwtekening een diepte van 12,8 m en is dus minder diep dan op 23 juli 1991 is vergund.

Omdat de nu vergunde aanbouw niet dieper is dan de in 1991 vergunde aanbouw, heeft het college terecht het bouwplan voor wat betreft de diepte van de aanbouw in overeenstemming met het bestemmingsplan geacht.

14.5.    Artikel 10, vierde lid, aanhef en onder u, van de planregels bepaalt dat de breedte van een aanbouw, gemeten vanuit de zijgevel van het hoofdgebouw, niet meer mag bedragen dan 3 m.

Het college heeft zich in het besluit op bezwaar terecht op het standpunt gesteld dat het bouwplan hieraan voldoet. Volgens de bij de aanvraag om vergunning behorende bouwtekening steekt de nu vergunde aanbouw ongeveer 2 m uit, gemeten vanaf de zijgevel van het hoofdgebouw. Daarmee wordt voldaan aan het vereiste in het vierde lid, onder u, van de planregels. Het college heeft zich naderhand op het standpunt gesteld dat deze planregel toepassing mist. Deze bepaling heeft volgens hem alleen betrekking op aan- uitbouwen die aan de zijkant van het hoofdgebouw worden gebouwd. Dit standpunt is onjuist. De tekst van de planregel is dat de breedte van een aanbouw, gemeten vanuit de zijgevel van het hoofdgebouw, niet meer mag bedragen dan 3 m. Deze planregel kent daarmee niet de beperking die het college daarin naderhand heeft gelezen.

Anders dan [appellant sub 1] en [appellant sub 3A] stellen, heeft het college de breedte van het gebouw niet gemeten vanaf de bestaande garage. Het college heeft daarom terecht het bouwplan ook voor wat betreft de breedte van de aanbouw in overeenstemming met het bestemmingsplan geacht.

14.6.    Over de door [appellant sub 1] en [appellant sub 3A] vermeende strijdigheid met artikel 10, vierde lid, onder n, van de planregels, heeft het college terecht overwogen dat deze bepaling gaat over de afstand tussen hoofdgebouwen en de zijdelingse perceelgrens. Het bouwplan verandert de afstand tussen het hoofdgebouw en de zijdelingse perceelgrens niet. Van strijd met artikel 10, vierde lid, onder n, van de planregels is daarom ook geen sprake.

14.7.    Over de totale oppervlakte van aan- en uitbouwen heeft het college in het besluit op bezwaar overwogen dat deze 78 m² bedraagt. Dit is volgens het college 3 m² meer dan het maximum van 75 m² dat is toegestaan op grond van artikel 10, vierde lid, onder s, van de planregels. Het college heeft daarbij als uitgangspunt genomen dat het gedeelte van het gebouw waar zich de keuken en achterkamer bevonden, onderdeel is van de aanbouw. Zoals overwogen in 14.4, heeft het college terecht dit gedeelte als aanbouw aan het voorhuis, zijnde het hoofdgebouw, beschouwd. Het college heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat met het bouwplan de op grond van het bestemmingsplan toegestane maximumoppervlakte van aan- en uitbouwen met 3 m² wordt overschreden.

14.8.    Concluderend overweegt de Afdeling dat het college bij het verlenen van de omgevingsvergunning er terecht vanuit is gegaan dat het bouwplan in overeenstemming is met het bestemmingsplan wat betreft de breedte en diepte van de aanbouw. Er is alleen sprake van een afwijking van het bestemmingsplan wat betreft de bouwhoogte van de aanbouw met 0,5 m en wat betreft de maximumoppervlakte van aan- en uitbouwen op het erf met 3 m². De vraag of de belangen van de omwonenden bij de besluitvorming over het bouwplan goed in beeld zijn gebracht en afgewogen, zal hierna aan de hand van de daarop betrekking hebbende beroepsgronden worden beoordeeld. De Afdeling neemt daarbij als uitgangspunt dat het college bij de afweging van de bij de besluitvorming betrokken belangen mag meewegen dat negatieve gevolgen van een bouwplan ook kunnen worden veroorzaakt door de fictieve realisering van een bouwplan dat in overeenstemming is met het bestemmingsplan (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 26 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1134, r.o. 8.1).

Toetsingskader

15.    De beslissing om al dan niet met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo een omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan behoort tot de bevoegdheid van het college. Het college heeft daarbij beleidsruimte en de rechter moet zich beperken tot de vraag of het college in dit geval in redelijkheid heeft kunnen besluiten de omgevingsvergunning te verlenen.

Privacy en schaduwwerking

16.    [appellant sub 1], [appellanten sub 2], [appellant sub 3C] en [appellant sub 3A] betogen dat hun privacy onaanvaardbaar wordt aangetast door het nu vergunde bouwplan. Volgens hen kan de eerste verdieping van de aanbouw door de voorziene verhoging worden gebruikt als verblijfsruimte en heeft het bestemmingsplan geen rekening gehouden met deze vorm van gebruik van de aanbouw. De aanbouw bevindt zich bovendien dichtbij de zijdelingse perceelsgrens van [appellant sub 3A], waardoor zijn privacy in vergaande mate wordt aangetast. [appellant sub 3C] en [appellant sub 3A] wijzen erop dat op de aanbouw ook een dakkapel is voorzien en dat er vanuit de voorziene woonkeuken zicht is op de slaapkamers van [appellant sub 3A]. Volgens [appellanten sub 2] is afwijking van het bestemmingsplan in strijd met de bedoeling van de planwetgever, omdat de planwetgever heeft beoogd wildgroei van bouwmogelijkheden aan de achterzijde van percelen tegen te gaan.

[appellant sub 3A] stelt verder dat zijn woning volgens de door hem en [appellant sub 1] ingebrachte bezonningsstudie van HBA van 30 april 2018, kenmerk 2018-124, 232 dagen in het jaar schaduw zal ondervinden van het gebouw. Zijn woning zal verder tussen 07.00 en 11.00 uur 188 dagen per jaar volledig in de schaduw liggen. Hij acht deze hinder onaanvaardbaar. Het college heeft volgens [appellant sub 3A] en [appellant sub 1] ten onrechte uitsluitend een vergelijking gemaakt tussen de maximale planologische mogelijkheden en de aangevraagde situatie. [appellant sub 1] heeft hieraan toegevoegd dat het college de conclusies uit de door [appellant sub 4] ingediende bezonningstudie ongemotiveerd heeft overgenomen.

[appellant sub 1], [appellant sub 3A], [appellant sub 3C] en [appellanten sub 2] stellen verder dat het college een onjuiste belangenafweging heeft gemaakt door de belangen van [appellant sub 4] zwaarder te laten wegen dan hun belangen. Volgens hen heeft het college onvoldoende onderzocht en gemotiveerd in hoeverre de schaduwwerking, het verlies aan privacy en het feit dat het achtererf op het perceel van [appellant sub 4] wordt volgebouwd, inbreuk maakt op hun belangen.

16.1.    De Afdeling stelt vast dat de gevraagde aanbouw 0,5 m hoger is dan op grond van artikel 10, vierde lid, aanhef onder p, van de planregels is toegestaan.

Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat deze overschrijding stedenbouwkundig en ruimtelijk bezien aanvaardbaar is. Het college heeft daarbij betrokken dat geen gevelopeningen binnen 2 meter van de erfgrens zullen worden gerealiseerd. Ook heeft het college hierbij betrokken dat als de garage, die dicht op de erfgrens met het perceel van [appellant sub 3A] staat, met de maximaal toegestane hoogte van 5 m wordt verhoogd, de nadelige effecten voor met name [appellant sub 3A] groter zullen zijn. Het college heeft verder overwogen dat de benadeling die omwonenden ondervinden vanwege de aanbouw en dakkapel niet zodanig ingrijpend is, dat hun belangen zwaarder moeten wegen dan het belang van [appellant sub 4] bij vergroting van haar woongenot. Het college heeft op zitting nog toegelicht dat de aanbouw aan beide kopse kanten een rond raam heeft en een dakkapel met ramen aan de zijkant. De twee ronde ramen zijn hoger dan stahoogte en geven alleen zicht op het eigen perceel van [appellant sub 4]. De afstand tussen de aanbouw en het perceel van [appellant sub 1] is bovendien 9 m, zodat ook door dat zicht vanuit de dakkapel de privacy niet onevenredig wordt aangetast.

De Afdeling is van oordeel dat het college gelet op de door hem gegeven motivering in redelijkheid tot deze afweging heeft kunnen komen. De Afdeling acht daarbij ook van belang dat op grond van het bestemmingsplan al een aanbouw van 5 m hoog met ramen mogelijk is. De algemene en niet onderbouwde stelling van [appellanten sub 2] dat een dergelijke aanbouw in strijd met de bedoeling van de planwetgever is, treft geen doel. De door het college gegeven motivering ziet namelijk juist op het afwijken van het bestemmingsplan voor wat betreft de hoogte en maximaal te bebouwen oppervlakte.

16.2.    Over de gestelde schaduwwerking van de gevraagde aanbouw, overweegt de Afdeling als volgt. In opdracht van [appellant sub 4] is een schaduwberekening uitgevoerd. De resultaten hiervan zijn neergelegd in het achter de aanvraag gevoegde rapport "Schaduwberekening 3" van ARCHICON ARCHITECTen BNA van 20 december 2017, gewijzigd op 10 en 25 januari 2018. Daarnaast heeft het college een bezonningsstudie verricht. De resultaten hiervan zijn opgenomen als bijlage bij het verweerschrift van het college in bezwaar. De stelling van [appellant sub 1] dat het college ongemotiveerd de uitkomsten van de in opdracht van [appellant sub 4] verrichte bezonningsstudie heeft overgenomen, is dan ook onjuist. ARCHICON ARCHITECTen BNA concludeert in het rapport dat de verhoging van de aanbouw naar 5,5 m nauwelijks extra schaduw geeft ten opzichte van een bouwhoogte van 5 m. Ook concludeert zij dat de meeste schaduw wordt opgeworpen door de al bestaande schutting tussen [locatie 1] en [locatie 5]. Uit het onderzoek van het college volgt dat het plaatsen van een bijgebouw met de maximaal toegestane hoogte van 5 m langs de erfgrens een ongunstiger situatie oplevert voor de bewoners van perceel op [locatie 5] dan de aanbouw die nu is vergund. In de onderzoeken is uitgegaan van een vergelijking van de maximale planologische mogelijkheden en wat nu is aangevraagd en vergund.

Zoals de Afdeling onder 14.8 heeft overwogen, heeft het college in zijn beoordeling terecht een vergelijking gemaakt tussen de maximale planologische mogelijkheden en de gevolgen van de nu vergunde aanbouw. In de door [appellant sub 1] en [appellant sub 3A] ingebrachte bezonningsstudie van 31 maart 2018 is dit ten onrechte niet als uitgangspunt genomen, zodat aan de uitkomsten van dat rapport geen conclusies kunnen worden verbonden. Gezien de conclusies van de schaduwberekening van ARCHICON ARCHITECTen BNA en het door het college verrichte onderzoek, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er in de ochtenduren wel wat meer schaduw is op het perceel met [locatie 5], maar dat die gevolgen niet zodanig zijn dat het geen medewerking kan verlenen aan het bouwplan voor zover het de schaduwwerking betreft.

De betogen slagen niet.

Redelijke eisen van welstand

17.    [appellant sub 1], [appellant sub 3A], [appellant sub 3C] en [appellanten sub 2] betogen dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand. Door de massa en hoogte van het bouwwerk zal het kleinschalige karakter van de buurt met ruime tuinen en veel oude bomen verloren gaan.

[appellant sub 3A] en [appellant sub 3C] voeren aan dat het college niet mocht afgaan op het welstandsadvies. Hierin zijn de ligging en de massa van de aanbouw in strijd met de gebiedsgerichte criteria uit de Welstandsnota 2016 Gooise Meren niet betrokken. Volgens hen is de aanbouw niet ondergeschikt aan het hoofdgebouw, voldoet die ook niet aan de definitie van een aanbouw en is er daarom strijd met de welstandsnota. Verder vloeit volgens hen uit de aanhef behorende bij de gebiedsgerichte criteria voor Dorpsgebied Het Spiegel voort dat het bouwplan, naast aan de gebiedsgerichte criteria, ook moet worden getoetst aan de criteria voor kleine plannen in hoofdstuk 4 van de welstandsnota. Waarom het bouwplan niet aan deze criteria voldoet, blijkt volgens hen ten onrechte niet uit het besluit op bezwaar. Zij beargumenteren vervolgens waarom het bouwplan volgens hen niet voldoet aan de criteria voor kleine plannen, de criteria wat betreft de massa en de criteria voor afwijkende plannen en excessen zoals genoemd in de Welstandsnota 2016 Gooise Meren. Ook [appellanten sub 2] betogen dat het bouwplan niet voldoet aan de criteria voor kleine plannen. Het welstandsadvies is volgens hen ook onvoldoende gemotiveerd. Volgens [appellant sub 1] is de bouwmassa van de aanbouw veel groter dan het hoofdgebouw.

17.1.      Hoewel het college niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, mag het bij het nemen van zijn besluit op dat advies afgaan. Dat mag het doen, nadat het heeft nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Awb voor de wettelijk adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders als de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies van een andere deskundig te achten persoon of instantie heeft overgelegd of gemotiveerd heeft aangevoerd dat het welstandsadvies in strijd is met de geldende welstandscriteria of anderszins onjuist dan wel onvolledig is.

17.2.    Het college heeft aan het besluit het positieve welstandsadvies van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit en Erfgoed (hierna: CRKeE) van 26 maart 2018 ten grondslag gelegd. In dat advies staat dat er geen sprake is van strijdigheden met de Welstandsnota 2016 Gooise Meren (hierna: de welstandsnota). De CRKeE heeft het bouwplan, blijkens de aanhef van het advies, getoetst aan de gebiedscriteria uit deze welstandsnota. Getoetst is  aan gebied 6, Dorpsgebied Het Spiegel, gewoon welstandsniveau, omdat het bouwplan niet voldoet aan de criteria voor kleine plannen. De welstandscommissie is van oordeel dat het bouwplan voldoet aan de gebiedsgerichte criteria.

In de Welstandsnota 2016 Gooise Meren staat op pagina 8 dat bouwplannen die niet aan de criteria voor kleine plannen voldoen, worden getoetst aan de gebiedsgerichte criteria. Dat staat ook als zodanig vermeld in het stroomschema op pagina 6 van de welstandsnota. Onderdeel van de gebiedscriteria zijn de ligging en de bouwmassa van het te realiseren bouwplan. Eén van de criteria is dat aan- en uitbouwen ondergeschikt zijn en zijn vormgegeven als toegevoegd element of opgenomen in de hoofdmassa. In hoofdstuk 7 van de welstandsnota zijn criteria gegeven voor afwijkende plannen en excessen. Op pagina 113 staat dat de criteria voor gebieden uitgaan van de aanwezige kwaliteit en richtlijnen geven voor veranderingen, die redelijkerwijs passen in hun omgeving. Volgens de nota kan het zijn dat een bouwwerk of een plan afwijkt van zijn omgeving. In dat geval kan gebruik worden gemaakt van de algemene criteria of van de criteria voor excessen.

De Afdeling stelt, mede naar aanleiding van wat is besproken op zitting, vast dat het bouwplan niet voldoet aan de criteria voor kleine plannen omdat de aanbouw te groot is. Dat het bouwplan niet aan de criteria voor kleine plannen voldoet, betekent, gelet op de tekst van de welstandsnota, niet automatisch dat het bouwplan niet aan de welstandsnota voldoet. Wat [appellanten sub 2], [appellant sub 3C] en [appellant sub 3A] hierover aanvoeren, is in zoverre onjuist. Voor zover [appellant sub 3C] en [appellant sub 3A] stellen dat uit de aanhef bij de gebiedscriteria op p. 71 van de welstandsnota volgt dat bouwplannen in samenhang met de beschrijvingen en uitgangspunten moeten worden getoetst aan de criteria uit hoofdstuk 4, volgt de Afdeling hen niet. Deze aanhef verwijst naar de gebiedsomschrijving van het Dorpsgebied Het Spiegel op p. 70 van de welstandsnota.

[appellant sub 3C] en [appellant sub 3A] stellen dat het college niet mocht afgaan op het advies van de welstandscommissie, omdat het bouwplan in strijd is met de gebiedsgerichte criteria uit de welstandsnota. Zij stellen dat de ligging en de massa van de aanbouw niet in de afweging zijn betrokken en de aanbouw niet ondergeschikt is vormgegeven. Dit betoog volgt de Afdeling niet. Uit het welstandsadvies volgt dat de welstandscommissie het bouwplan heeft getoetst aan de gebiedsgerichte criteria. De ligging en de massa van het bouwwerk maken onderdeel uit van die criteria. [appellant sub 3C] en [appellant sub 3A] worden dan ook niet gevolgd in hun stelling dat de welstandscommissie deze aspecten niet in haar afweging heeft betrokken. Voor zover zij stellen dat de aanbouw niet ondergeschikt is aan het hoofdgebouw en niet voldoet aan de definitie van ‘aanbouw’, zoals vermeld op pagina 17 en 18 van de welstandsnota, wordt overwogen dat die definitie is opgenomen in het hoofdstuk over kleine plannen. Zoals hiervoor is overwogen, is dat hoofdstuk niet van toepassing op dit bouwplan. Voor zover [appellant sub 3C], [appellant sub 3A], [appellanten sub 2] en [appellant sub 1] aanvoeren dat de bouwmassa van de aanbouw te fors is, wordt overwogen dat op grond van het bestemmingsplan al een aanbouw van 5 m hoog en een diepte van 12,8 m mogelijk is. Naar vaste jurisprudentie dient de welstandscommissie zich te richten naar de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, of, als het bouwplan daarvan afwijkt, die waaraan het college planologische medewerking wenst te verlenen. De bereidheid van het college om af te wijken van de maximale bouwhoogte en de maximumoppervlakte voor aan- en bijgebouwen dient bij de welstandstoets te worden gerespecteerd.

Omdat de welstandscommissie heeft geoordeeld dat het bouwplan voldoet aan de gebiedsgerichte criteria bestaat er, anders dan [appellant sub 3C] en [appellant sub 3A] stellen, geen aanleiding voor het oordeel dat het bouwplan getoetst had moeten worden aan de criteria uit hoofdstuk 7 voor afwijkende plannen en excessen. Zoals hiervoor overwogen, volgt uit de welstandsnota namelijk dat bouwplannen die niet aan de criteria voor kleine plannen voldoen, moeten worden getoetst aan de gebiedsgerichte criteria. Alleen wanneer gebiedsgerichte criteria ontoereikend of te beperkend zijn, wordt getoetst aan de algemene criteria uit hoofdstuk 7. Dit is, zo volgt uit pagina 8 van de welstandsnota, alleen het geval bij uitzonderlijke bouwwerken. Concluderend heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bouwplan niet in strijd is met de redelijke eisen van welstand.

De betogen slagen niet.

Precedentwerking

18.    [appellant sub 1], [appellanten sub 2], [appellant sub 3C] en [appellant sub 3A] betogen dat het college onvoldoende heeft meegewogen dat door de toegestane afwijking van het bestemmingsplan precedentwerking kan ontstaan. Volgens [appellant sub 3C] en [appellant sub 3A] ligt precedentwerking voor de hand, omdat de bestaande woningen in de straat nagenoeg identiek zijn.

18.1.    Het college heeft in de gestelde precedentwerking terecht geen grond gevonden om de gevraagde omgevingsvergunning te weigeren. Het college heeft de gevraagde vergunning verleend aan de hand van een beoordeling van het specifieke bouwplan en de specifieke situatie ter plaatse. Deze verlening leidt er niet zonder meer toe dat het college gehouden zal zijn ook elders aanbouwen in strijd met het bestemmingsplan toe te staan. Hierbij betrekt de Afdeling dat het bestemmingsplan aanbouwen met een hoogte van 5 m al toestaat evenals de diepte van 12,8 m en een breedte van ongeveer 6,8 m.

Het betoog slaagt niet.

Eindconclusie

19.    De hoger beroepen van [appellant sub 1], [appellanten sub 2], [appellant sub 3] en anderen zijn gegrond. Ook het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 4] is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd vanwege strijd met artikel 8:78, van de Awb. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, beslist de Afdeling op de beroepen.

Het beroep van [appellant sub 3C] en [appellant sub 3D] is gegrond. De Afdeling vernietigt het besluit van 30 augustus 2018 voor zover daarin het bezwaar van [appellant sub 3C] en [appellant sub 3D] niet-ontvankelijk is verklaard. De beroepen zijn voor het overige ongegrond. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit op bezwaar voor zover dit is vernietigd. Omdat de uitspraak van 27 mei 2019 wordt vernietigd, komt de grondslag van de door de rechtbank beoogde rectificatie ook te ontvallen. De omgevingsvergunning blijft in stand. Dat betekent dat de vergunde en inmiddels gerealiseerde aanbouw met dakkapel kan blijven staan.

Proceskosten

20.    Omdat de hoger beroepen gegrond zijn, veroordeelt de Afdeling het college in de door appellanten in hoger beroep gemaakte proceskosten.

Omdat het beroep van [appellant sub 3C] en [appellant sub 3D] gegrond is, veroordeelt de Afdeling het college ook in de door hen in beroep gemaakte proceskosten. Van overige gemaakte proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart de hoger beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], [appellant sub 3A], [appellant sub 3B], [appellant sub 3C] en [appellant sub 3D] gegrond;

II.    verklaart het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 4] gegrond;

III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 27 mei 2019 in zaken nrs. 18/3548, 18/3554, 18/3792 en 18/3796;

IV.    verklaart het bij de rechtbank door [appellant sub 3C] en [appellant sub 3D] ingestelde beroep gegrond;

V.    verklaart de overige bij de rechtbank ingestelde beroepen ongegrond;

VI.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Gooise Meren van 30 augustus 2018, kenmerk 781527/782252/782248/783594, voor zover daarbij het bezwaar van [appellant sub 3C] en [appellant sub 3D] niet-ontvankelijk is verklaard;

VII.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 30 augustus 2018, kenmerk 781527/782252/782248/783594, voor zover dat is vernietigd;

VIII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Gooise Meren tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van:

a.    € 1575,00 (zegge: vijftienhonderdvijfenzeventig euro) aan [appellant sub 3A], [appellant sub 3B], [appellant sub 3C] en [appellant sub 3D], met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

b.    € 1050,00 (zegge: duizendvijftig euro) aan [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

c.    € 1050,00 (zegge: duizendvijftig euro) aan [appellant sub 1];

d.    € 1050,00 (zegge: duizendvijftig euro) aan [appellant sub 4];

voornoemde bedragen zijn geheel toe te rekenen aan door derden beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IX.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Gooise Meren tot vergoeding van bij [appellant sub 3C] en [appellant sub 3D] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1050,00 (zegge: duizendvijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

X.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Gooise Meren aan appellanten het door hen betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt ten bedrage van:

a.    € 259,00 (zegge: tweehonderdnegenenvijftig euro) aan [appellant sub 3A], [appellant sub 3B], [appellant sub 3C] en [appellant sub 3D], met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

b.    € 259,00 (zegge: tweehonderdnegenenvijftig euro) aan [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

c.    € 259,00 (zegge: tweehonderdnegenenvijftig euro) aan [appellant sub 1];

XI.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Gooise Meren aan [appellant sub 3C] en [appellant sub 3D] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van: € 170,00 (zegge: honderdzeventig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. H.J.M. Baldinger en mr. J. Gundelach, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 16 december 2020

414-927.

Bijlage

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 8:78

De uitspraak geschiedt in het openbaar.

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i,

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

[…] i. het verrichten van een andere activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving.

Artikel 2.27, eerste lid

In bij wet of algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen wordt een omgevingsvergunning niet verleend dan nadat een daarbij aangewezen bestuursorgaan heeft verklaard dat het daartegen geen bedenkingen heeft. […]

Artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder e

Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning, indien de aanvraag geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op:

[…]

e. een geval waarin een verklaring vereist is, als bedoeld in artikel 2.27; […]

Wet natuurbescherming, zoals deze gold ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar

Artikel 2.7, tweede lid

Het is verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten projecten te realiseren of andere handelingen te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstellingen voor een Natura 2000-gebied de kwaliteit van de natuurlijke habitats of de habitats van soorten in dat gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor dat gebied is aangewezen.

Artikel 3.1

1. Het is verboden opzettelijk van nature in Nederland in het wild levende vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn te doden of te vangen.

2. Het is verboden opzettelijk nesten, rustplaatsen en eieren van vogels als bedoeld in het eerste lid te vernielen of te beschadigen, of nesten van vogels weg te nemen.

3. Het is verboden eieren van vogels als bedoeld in het eerste lid te rapen en deze onder zich te hebben.

4. Het is verboden vogels als bedoeld in het eerste lid opzettelijk te storen.

5. Het verbod, bedoeld in het vierde lid, is niet van toepassing indien de storing niet van wezenlijke invloed is op de staat van instandhouding van de desbetreffende vogelsoort.

Artikel 3.5

1. Het is verboden in het wild levende dieren van soorten, genoemd in bijlage IV, onderdeel a, bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern of bijlage I bij het Verdrag van Bonn, met uitzondering van de soorten, bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn, in hun natuurlijk verspreidingsgebied opzettelijk te doden of te vangen.

2. Het is verboden dieren als bedoeld in het eerste lid opzettelijk te verstoren.

3. Het is verboden eieren van dieren als bedoeld in het eerste lid in de natuur opzettelijk te vernielen of te rapen.

4. Het is verboden de voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van dieren als bedoeld in het eerste lid te beschadigen of te vernielen.

5. Het is verboden planten van soorten, genoemd in bijlage IV, onderdeel b, bij de Habitatrichtlijn of bijlage I bij het Verdrag van Bern, in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen of te vernielen.

Artikel 3.10

1. Onverminderd artikel 3.5, eerste, vierde en vijfde lid, is het verboden:

a. in het wild levende zoogdieren, amfibieën, reptielen, vissen, dagvlinders, libellen en kevers van de soorten, genoemd in de bijlage, onderdeel A, bij deze wet, opzettelijk te doden of te vangen;

b. de vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van dieren als bedoeld in onderdeel a opzettelijk te beschadigen of te vernielen, of

c. vaatplanten van de soorten, genoemd in de bijlage, onderdeel B, bij deze wet, in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen of te vernielen. […]

Besluit omgevingsrecht, zoals dit gold ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar

Artikel 2.2aa

Als categorie activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, worden tevens aangewezen:

a. het realiseren van een project of het verrichten van een andere handeling als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming […],

b. het verrichten van een handeling als bedoeld in de artikelen 3.1, 3.5 of 3.10, eerste lid, van de Wet natuurbescherming […]

Artikel 6.10a, eerste lid

Voor zover een aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2aa, onderdeel a of b, wordt de omgevingsvergunning niet verleend dan nadat gedeputeerde staten als bedoeld in artikel 1.3, eerste lid, van de Wet natuurbescherming hebben verklaard dat zij daartegen geen bedenkingen hebben.

Artikel 4 van bijlage II

Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:

1. een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, wordt voldaan aan de volgende eisen:

a. niet hoger dan 5 m, tenzij sprake is van een kas of bedrijfsgebouw van lichte constructie ten dienste van een agrarisch bedrijf,

b. de oppervlakte niet meer dan 150 m2; […]

Regeling omgevingsrecht

Artikel 1.3

1. In de aanvraag vermeldt de aanvrager:

a t/m e. […].

2. De aanvrager voorziet de aanvraag van een aanduiding van de locatie van de aangevraagde activiteit of activiteiten. Deze aanduiding geschiedt met behulp van een situatietekening, kaart, foto’s of andere geschikte middelen.

3. […].

Regels van het bestemmingsplan "Het Spiegel-Prins Hendrikpark 2010"

Artikel 1

[…] 3. aan- en uitbouw

een aan een hoofdgebouw aangebouwd gebouw dat in directe verbinding staat met het hoofdgebouw en dat door de vorm onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.

[…]

16. bijgebouw

een opzichzelfstaand, al dan niet vrijstaand, gebouw dat niet in directe verbinding staat met het hoofdgebouw en dat door de vorm onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.

[…]

33. hoofdgebouw

een gebouw, dat op een bouwperceel door zijn aard, functie, constructie of afmetingen dan wel gelet op de bestemming als belangrijkste bouwwerk valt aan te merken.

[…]

Artikel 10

[…] 4. Voor het bouwen gelden de aanduidingen op de kaart alsmede het bepaalde in hoofdstuk II, IV en V en de volgende bepalingen:

[…]

voor hoofdgebouwen, indien op de kaart geen bouwvlak is aangegeven:

[…] n. de afstand van vrijstaande en twee-aaneengebouwde hoofdgebouwen aan de niet aaneengebouwde zijde tot de zijdelingse perceelsgrens dient ten minste 3 m te bedragen;

voor aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen

[…] p. de bouwhoogte van aan- en uitbouwen mag niet meer bedragen dan 5 m met dien verstande dat de goothoogte van de aan- of uitbouw niet meer mag bedragen dan de hoogte van de begane grondlaag van het hoofdgebouw + 25 cm;

[…]

r. het gezamenlijk te bebouwen oppervlak aan aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen mag ten hoogste 50% van de bij het hoofdgebouw behorende zij en/of achtererf bedragen, met een maximum van 50 m², met dien verstande dat een aaneengesloten oppervlakte van ten minste 25 m² van het zij- of achtererf onbebouwd en onoverdekt dient te blijven;

s. in afwijking van het gestelde in sub r, mag het oppervlak aan aan- en uitbouwen en bijgebouwen en overkappingen ten hoogste 75 m² bedragen, indien de oppervlakte van het bij het hoofdgebouw behorende zij- en achtererf ten minste 250 m² bedraagt;

t. de diepte van een aan- en uitbouw, gemeten vanuit de achtergevel van het hoofdgebouw, mag niet meer bedragen dan 3 m;

u. de breedte van een aan- en uitbouw, gemeten vanuit de zijgevel van het hoofdgebouw, mag niet meer bedragen dan 3 m;

v. in afwijking van het bepaalde in sub t en u geldt voor bestaande aan- en uitbouwen die op het tijdstip van de tervisielegging van het ontwerpbestemmingsplan met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Woningwet tot stand zijn gekomen of zullen komen, dat de bestaande diepte en/of breedte als maximum wordt aangehouden.

[…]