Uitspraak 202000234/2/R1


Volledige tekst

202000234/2/R1.
Datum uitspraak: 16 december 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoeker], wonend te Middelburg,

en

het college van burgemeester en wethouders van Middelburg,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 3 december 2019 heeft het college het uitwerkingsplan "Mortiere Fase 9D" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [verzoeker] beroep ingesteld.

[verzoeker] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

[verzoeker], het college en Mortiere Grondexploitatie C.V. hebben nadere stukken ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 24 november 2020, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. J. Boogaard, advocaat te Middelburg, en het college, vertegenwoordigd door J.A.W. de Wolf, bijgestaan door mr. K. Azghay, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen. Verder is Mortiere Grondexploitatie C.V., vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. V.J. Rakovitch, advocaat te Den Bosch, ter zitting gehoord.

Overwegingen

1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.    Het uitwerkingsplan voorziet in de bouw van 70 woningen. [verzoeker] woont op het perceel dat aan de zuidoostzijde van het plangebied grenst.

3.    [verzoeker] kan zich niet verenigen met artikel 5.2.1, onder i, van de planregels. Hij betoogt dat met deze planregel onvoldoende is geborgd dat geen wateroverlast op zijn perceel ontstaat. Hij voert aan dat de gronden binnen het plangebied zullen worden opgehoogd en dat daardoor zijn perceel het laagste punt in de omgeving wordt. De omliggende watergangen zijn volgens hem niet voldoende toegerust om het afstromende water op te vangen en af te voeren. Verder voert hij aan dat het college weliswaar heeft laten onderzoeken welke maatregelen tegen wateroverlast kunnen worden getroffen, maar dat die maatregelen onvoldoende zijn. Ook de uitgangspunten die zijn gekozen voor het bepalen van de benodigde maatregelen zijn volgens [verzoeker] onjuist.

4.    Het plan berust op de uitwerkingsbevoegdheid die is opgenomen in het bestemmingsplan "Mortiere", dat bij besluit van 7 juli 2014 is vastgesteld. Aan de gronden is de bestemming "Wonen - Uit te werken bestemming" toegekend.

Artikel 17.1 van de planregels van dat plan luidt: "De voor "Wonen - Uit te werken bestemming" gronden zijn bestemd voor:

a. wonen;

[...]

f. (hoofd)ontsluitingswegen en toegangswegen;

[...]

i. groen- en watervoorzieningen

[...]

k. waterpartijen en watergangen;

l. voorzieningen van openbaar nut."

Artikel 17.3 luidt: "Op deze gronden mag uitsluitend worden gebouwd in overeenstemming met een in werking getreden uitwerkingsplan en met inachtneming van de in dat plan opgenomen regels."

5.    Aan een groot deel van gronden binnen het plangebied is in het uitwerkingsplan de bestemming "Wonen" toegekend.

Artikel 5.2.1, onder i, van de planregels van het uitwerkingsplan luidt: "Op de percelen met de bestemming "Wonen" mag alleen worden gebouwd indien dit geen negatieve hydrologische gevolgen heeft voor de omliggende gronden."

6.    De voorzieningenrechter overweegt dat artikel 17.1 in samenhang met artikel 17.3 van de planregels van het bestemmingsplan "Mortiere" er niet aan in de weg staat dat op gronden binnen het plangebied werken en werkzaamheden, voor zover deze niet zijn aan te merken als bouwen, met betrekking tot het bouwrijp maken, de aanleg van nutsvoorzieningen en de inrichting van de openbare ruimte worden uitgevoerd. Het bij wijze van voorlopige voorziening schorsen van het uitwerkingsplan zou wat dat betreft niet het door [verzoeker] gewenste effect hebben.

7.    In de plantoelichting en de nota van zienswijzen behorende bij het uitwerkingsplan is vermeld dat uit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening de daarin voorziene ontwikkeling niet mag leiden tot wateroverlast op omliggende percelen en dat om die reden in de planvoorschriften een voorschrift wordt opgenomen inhoudende dat de ontwikkeling geen negatieve hydrologische invloed op omliggende percelen mag hebben.

De voorzieningenrechter gaat er, gelet op die overwegingen uit de nota van zienswijzen en de plantoelichting en de uitlatingen dienaangaande ook van het college ter zitting, van uit dat het college met artikel 5.2.1, onder i, van de planregels heeft bedoeld dat in het kader van de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een concreet bouwplan de hydrologische gevolgen van dat concrete bouwplan op de omliggende gronden niet alleen op zichzelf worden beschouwd, maar ook in samenhang met de hydrologische gevolgen op de omliggende gronden van de andere in het plangebied voorziene of reeds gerealiseerde woningen of andere bouwwerken, alsmede van de werken en werkzaamheden met betrekking tot het bouwrijp maken, de aanleg van nutsvoorzieningen en de inrichting van de openbare ruimte in het plangebied. Als uit een dergelijke integrale beoordeling blijkt dat realisering van het betrokken bouwplan zal leiden tot negatieve hydrologische gevolgen op de omliggende gronden, zal de omgevingsvergunning voor het betrokken bouwplan moeten worden geweigerd, zal het betrokken bouwplan moeten worden aangepast of zullen bepaalde (andere) maatregelen moeten worden getroffen teneinde bedoelde gevolgen te voorkomen. [verzoeker] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dergelijke maatregelen - indien noodzakelijk geoordeeld - niet zouden kunnen worden getroffen, bijvoorbeeld omdat het bestemmingsplan Mortiere zich daartegen zou verzetten. De vraag of, en zo ja, welke maatregelen dan zouden moeten worden getroffen, betreft verder een uitvoeringskwestie.

De voorzieningenrechter ziet in het aangevoerde dan ook geen aanleiding voor de verwachting dat de Afdeling in de bodemprocedure het plan zal vernietigen.

8.    Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 16 december 2020

361.