Uitspraak 201907840/1/A2


Volledige tekst

201907840/1/A2.
Datum uitspraak: 16 december 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Zwaag, gemeente Hoorn,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 30 augustus 2019 in zaak nr. 19/245 op een verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel  8:88, eerste lid, van de Awb.

Procesverloop

Bij uitspraak van 30 augustus 2019 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard te oordelen over het verzoek van [appellante] om schadevergoeding op grond van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover dit verzoek ziet op een brief van 22 juni 2015. De rechtbank heeft het verzoek voor het overige afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De burgemeester van de gemeente Hoorn heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.

Overwegingen

1.    In hoger beroep is in geschil of de rechtbank het verzoek om schadevergoeding van [appellante] terecht heeft afgewezen.

Achtergrond van het geschil

2.    [appellante] huurde van woningcorporatie Intermaris een woning in een wooncomplex aan de Nieuwendoornsgracht te Hoorn. Zij heeft de verhuurder aangesproken op door de bovenburen veroorzaakte overlast. In een civiele procedure heeft [appellante] gevorderd dat de woningcorporatie tegen deze overlast zou optreden.

3.    In het kader van die procedure heeft Intermaris de burgemeester op 16 juni 2015 verzocht om een politieverslag over de situatie van [appellante] en haar bovenburen. In de brief is vermeld dat er een burenruzie is ontstaan en dat buren over en weer meldingen bij de politie hebben gedaan. In de brief is verder vermeld dat het politieverslag onontbeerlijk is voor het voeren van verweer in de procedure die [appellante] tegen de woningcorporatie heeft aangespannen.

4.    De burgemeester heeft op 22 juni 2015 op grond van artikel 16, eerste lid en onder d (thans c), van de Wet politiegegevens (Wpg) informatie opgevraagd bij de korpschef van de politie Noord-Holland. De burgemeester heeft in de brief vermeld dat er een burenruzie in ontstaan en dat over en weer aangifte is gedaan. Voorts is vermeld dat Intermaris zich voor verweer in de civiele procedure wil baseren op de bij de politie bekende gegevens.

5.    De burgemeester heeft de politiegegevens op 17 juli 2015 van de korpschef ontvangen en heeft deze op 22 juli 2015 verstuurd naar Intermaris.

6.    Intermaris heeft de politiegegevens in de civiele procedure ingebracht, waardoor [appellante] van die gegevens kennis heeft gekregen. In de procedure is [appellante] in het ongelijk gesteld.

7.    [appellante] heeft op 13 januari 2017 de burgemeester op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) verzocht om openbaarmaking van alle informatie die aanleiding heeft gevormd voor het versturen van de brief van 22 juni 2015 aan de korpschef.

8.    Bij besluit van 8 februari 2017 heeft de burgemeester de brieven van 16 juni 2015 (het verzoek van Intermaris aan de gemeente) en van 22 juni 2015 (het verzoek van de burgemeester aan de korpschef) verstrekt. In het besluit is vermeld dat voor zover [appellante] heeft verzocht om verstrekking van de politiegegevens, zij zich daarvoor tot de politie moet richten. Uit de uitspraak van de Afdeling van 5 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY5104, blijkt dat voor zover gegevens als politiegegevens in de zin van artikel 1, aanhef en onder a, van de Wbp moeten worden gemerkt, er geen plaats is voor toepassing van de Wob op een verzoek om verstrekking van die gegevens. In dit geval kunnen de politiegegevens niet worden verstrekt, omdat deze gegevens geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke personen betreffen. Ter voorlichting is in het besluit vermeld dat [appellante] zich op grond van artikel 25 Wpg kan richten tot de politie met een verzoek om kennisgeving van de over haar geregistreerde gegevens.

9.    [appellante] heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 8 februari 2017.

10.    Bij besluit van 11 juli 2017 heeft de burgemeester het door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard onder verwijzing naar het advies van de Commissie Bezwaarschriften van de gemeente Hoorn (hierna: de bezwaarcommissie) van 28 juni 2017.

11.    Bij mondelinge uitspraak van 2 februari 2018 heeft de rechtbank het beroep van [appellante] tegen het besluit van 11 juli 2017 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaard. Volgens de rechtbank heeft de burgemeester niet onderkend dat [appellante] geen procesbelang had bij de beoordeling van het bezwaar. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat [appellante] de door haar gevraagde informatie inmiddels in haar bezit gekregen. De inhoud van de gegevens en de gestelde onrechtmatigheid ervan staat in deze procedure niet ter beoordeling, aldus de rechtbank. De uitspraak heeft gezag van gewijsde gekregen.

Het verzoek om schadevergoeding

12.    [appellante] stelt dat zij als gevolg van de tussenkomst van de burgemeester bij brief van 22 juni 2015 de civiele procedure ten onrechte heeft verloren. De burgemeester heeft bij het opvragen van de informatie ten onrechte vermeld dat er een burenruzie was en niet vermeld dat zij al geruime tijd leed onder zware overlast veroorzaakt door de bovenburen. Ook heeft de burgemeester in de brief van 22 juni 2015 ten onrechte vermeld dat over en weer aangifte is gedaan, terwijl vaststaat dat er nooit aangifte tegen haar is gedaan. In het politieverslag dat op verzoek van de burgemeester aan Intermaris is verstrekt, stonden volgens haar valse meldingen. Hierdoor heeft zij de civiele procedure verloren en zag zij zich genoodzaakt te verhuizen. Door de jarenlange overlast en het verlies van de procedure heeft zij veel lichamelijke en geestelijke klachten ontwikkeld.

13.    [appellante] heeft de rechtbank verzocht de burgemeester te veroordelen tot vergoeding van schade tot een bedrag van € 25.000,00. Dit bedrag is als volgt samengesteld: € 12.374,00 wegens derving woongenot door overlast, € 1.000,00 aan gerechtelijke kosten als gevolg van de civiele procedure tegen de woningcorporatie, € 3.000,00 verhuiskosten en € 8.626,00 aan emotionele schade en/of smartengeld.

Uitspraak van de rechtbank

14.    De rechtbank heeft overwogen dat de brief van 22 juni 2015 geen schadeoorzaak als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid en onder a, van de Awb is, maar een feitelijke handeling. De bestuursrechter is volgens de rechtbank in zoverre niet bevoegd te oordelen over het verzoek. [appellante] kan uitsluitend een vordering instellen bij de burgerlijke rechter.

15.    Verder heeft de rechtbank overwogen dat de gestelde schade niet het gevolg is van de overige door [appellante] gestelde schadeoorzaken, te weten het besluit van 8 februari 2017, het advies van de bezwaarcommissie van 28 juni 2017 en het besluit van 11 juli 2017. De rechtbank heeft het verzoek in zoverre afgewezen.

Het hoger beroep van [appellante]

16.    [appellante] betoogt dat de rechtbank zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard om te beslissen op het verzoek om schadevergoeding als gevolg van de brief van 22 juni 2015. Daarnaast stelt zij dat de rechtbank ten onrechte geen beslissing heeft genomen op het verzoek om vergoeding van schade als gevolg van het besluit van 8 februari 2017.

Beoordeling in hoger beroep

17.    In artikel 8:88, eerste lid, van de Awb, is, voor zover thans van belang, bepaald dat de bestuursrechter bevoegd is op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit of een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit.

18.    Voor zover [appellante] in hoger betoogt dat de schade het gevolg is van de brief van 22 juni 2015, omdat zij daardoor de procedure bij de burgerlijke rechter heeft verloren en zij dus in aanmerking komt voor schadevergoeding, is het volgende van belang. In de brief van 22 juni 2015 heeft de burgemeester op grond van artikel 16, eerste lid en onder d (thans c), van de Wpg gegevens opgevraagd bij de korpschef. Dit is feitelijk handelen en geen omstandigheid als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb op grond waarvan een veroordeling tot vergoeding van geleden schade kan worden uitgesproken door de bestuursrechter.

19.    Voor zover [appellante] betoogt dat de inhoud van de brief, daargelaten het rechtskarakter daarvan, van invloed is geweest op de gegevens die door de korpschef zijn verstrekt, is het volgende van belang. Bij brief van 10 maart 2017 heeft de burgemeester aan [appellante] bericht dat in de brief van 22 juni 2015 ten onrechte is opgenomen dat door de voormalige bovenburen aangifte is gedaan tegen [appellante]. [appellante] heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat deze onjuiste vermelding in de brief van 22 juni 2015 heeft geleid tot een onjuist politieverslag. Daarom bestaat er geen causaal verband tussen de onjuiste vermelding in de brief van 22 juni 2015 en de inhoud van het vonnis in de civiele procedure.

20.     Voor zover [appellante] betoogt dat de gestelde schade anderszins het gevolg is van de procedure die zij tegen de woningcorporatie heeft gevoerd, is deze gestelde schadeoorzaak niet een onrechtmatig besluit of een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit. Dat betekent dat de inhoud van het vonnis en de schade die volgens [appellante] daarvan het gevolg is in deze procedure niet aan de orde kan worden gesteld.

21.    Voor zover [appellante] stelt dat de schade het gevolg is van het besluit van 8 februari 2017 is het volgende van belang. Bij dit besluit heeft de burgemeester de brieven van 16 juni 2015 en van 22 juni 2015 aan [appellante] verstrekt. Bij de uitspraak van de rechtbank van 2 februari 2018 is de rechtmatigheid van het besluit van 8 februari 2017 komen vast te staan. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellante] geen procesbelang had bij de beoordeling van het bezwaar tegen het besluit van 8 februari 2017. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat [appellante] bij dit besluit de door haar gevraagde informatie heeft gekregen. Omdat het besluit dat volgens [appellante] tot schade heeft geleid, niet onrechtmatig is, wordt het verzoek tot vergoeding van die schade reeds daarom afgewezen. Overigens valt ook niet in te zien hoe de door [appellante] gestelde schade het gevolg kan zijn van het inwilligen van haar verzoek op grond van de Wob. De rechtbank is in de uitspraak 30 augustus 2019 eveneens tot dit oordeel gekomen.

22.    De slotsom is dat het hoger beroep van [appellante] ongegrond is.

23.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.

w.g. Daalder    w.g. Planken
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 16 december 2020

299.