Uitspraak 202002347/1/R4


Volledige tekst

202002347/1/R4.
Datum uitspraak: 16 december 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Garderen, gemeente Barneveld,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 11 maart 2020 in zaak nr. 19/4947 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Putten (hierna: het college).

Procesverloop

Bij besluit van 28 mei 2019 heeft het college een dwangsom van € 10.000,00 ingevorderd.

Bij besluit van 30 juli 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 11 maart 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant] was ten tijde van het besluit van 28 mei 2019 eigenaar van de recreatiewoning op het perceel [locatie] in Putten (hierna: het perceel). Bij besluit van 5 maart 2018 heeft het college aan de rechtsvoorganger van [appellant] een last opgelegd met een dwangsom van € 10.000 per maand met een maximum van € 60.000 om het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bestaande uit het (laten) gebruiken van het perceel en de daarop aanwezige opstallen voor huisvesting van personen die daarvandaan naar hun werk gaan en/of gebruiken als centrum van hun sociaal maatschappelijk leven binnen zes maanden na verzenddatum van deze brief te beëindigen en beëindigd te houden. Het college heeft met toepassing van artikel 5.18 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht bepaald dat het besluit mede geldt voor de rechtsopvolger van degene aan wie het besluit is opgelegd alsmede voor iedere verdere rechtsopvolger.

2.    Op 11 april 2019 heeft een toezichthouder een controle op het perceel uitgevoerd. Hij heeft toen zes personen aangetroffen. Zij waren huurders van de recreatiewoning en hebben verklaard dat zij elke werkdag vanuit de recreatiewoning naar hun werk gaan om vervolgens terug te keren en in de recreatiewoning te overnachten. Vier huurders hebben aangegeven ongeveer zeven weken in de recreatiewoning te wonen en twee huurders hebben aangegeven sinds eind februari 2019 in de recreatiewoning te wonen. Zij betalen voor deze huisvesting € 220 per persoon per maand. Dit bedrag wordt ingehouden op hun loon.

Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat uit deze controle blijkt dat [appellant] de last heeft overtreden. Het college heeft daarom besloten om over te gaan tot invordering van een dwangsom van € 10.000,00.

Beoordeling beroepsgronden

3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in de procedure tegen het invorderingsbesluit in beginsel niet met succes gronden naar voren kunnen worden gebracht die tegen de last onder dwangsom naar voren zijn gebracht of hadden kunnen worden gebracht. [appellant] ziet niet in dat indien een door het college geconstateerde feitelijke situatie niet strijdig is met het bestemmingsplan dan wel indien in redelijkheid handhavend optreden achterwege had moeten blijven, er geen ruimte meer is te stellen dat de last ten onrechte is opgelegd en er derhalve niet ingevorderd behoort te worden. Daar komt nog bij dat hij in overleg was met het college om een voor alle partijen passende oplossing te bereiken. Daar had het college rekening mee moeten houden, aldus [appellant].

3.1.    De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:466, terecht overwogen dat een belanghebbende in de procedure tegen de invorderingsbeschikking of de kostenverhaalsbeschikking in beginsel niet met succes gronden naar voren kan brengen die hij tegen de last onder dwangsom of last onder bestuursdwang naar voren heeft gebracht of had kunnen brengen. Dit kan alleen in uitzonderlijke gevallen. Een uitzonderlijk geval kan bijvoorbeeld worden aangenomen als vaststaat dat er geen overtreding is gepleegd of betrokkene geen overtreder is. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat van een uitzonderlijk geval geen sprake is, alleen al omdat [appellant] niet heeft onderbouwd waarom er geen overtreding zou zijn gepleegd.

3.2.    Bij een besluit over invordering van een verbeurde dwangsom moet aan het belang van die invordering veel gewicht worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van de oplegging van een last onder dwangsom. Ook de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115) gaat hiervan uit. Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dat verbeurde dwangsommen dus worden ingevorderd. Alleen in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien. De stelling van [appellant] dat hij in overleg was met het college levert niet een bijzondere omstandigheid op.

Het betoog faalt.

Conclusie

4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 16 december 2020

457.