Uitspraak 201908705/1/R4


Volledige tekst

201908705/1/R4.
Datum uitspraak: 16 december 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Utrecht,

tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 11 oktober 2019 in zaak nr. 19/1939 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.

Procesverloop

Bij besluit van 10 december 2018 heeft het college geweigerd om aan [appellante] een omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwen van een uitbouw op de eerste verdieping aan de achterzijde van de woning aan de [locatie 1] te Utrecht (hierna: het perceel).

Bij besluit van 9 april 2019 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar onder een aanvullende motivering ongegrond verklaard.

Bij mondelinge uitspraak van 11 oktober 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 december 2020, waar [appellante], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door J. Hillenaar, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellante] wil een uitbouw op de eerste verdieping aan de achterzijde van haar woning bouwen, boven de uitbouw waarvoor een vergunning is verleend in 1982.

Het college heeft geweigerd een omgevingsvergunning voor deze verbouwing te verlenen. Het heeft zich op het standpunt gesteld dat het bouwplan in strijd is met de beheersverordening "Pijlsweerd, Tuinwijk, Tuindorp Oost e.o." (hierna: de beheersverordening). Het college is niet bereid om ten behoeve van het bouwplan af te wijken van de beheersverordening, omdat het de nieuwe ontwikkeling in strijd met een goede ruimtelijke ordening acht. Volgens het college leidt het bouwplan tot verdichting binnen het bouwblok.

De rechtbank is van oordeel dat het college in redelijkheid de omgevingsvergunning heeft kunnen weigeren.

Beoordeling gronden

2.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de gevraagde omgevingsvergunning in redelijkheid heeft kunnen weigeren. Volgens haar heeft het college niet gemotiveerd waarom de uitbouw stedenbouwkundig gezien niet aanvaardbaar is.

2.1.    De beslissing om al dan niet met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht een omgevingsvergunning te verlenen voor een project dat in strijd is met het bestemmingsplan berust op een bevoegdheid van het college. Gelet op de aanhef van artikel 2.12, eerste lid, mag de activiteit niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. Het college dient bij de beslissing of het gebruik maakt van zijn bevoegdheid om af te wijken van het bestemmingsplan de belangen af te wegen, waarbij het beleidsruimte heeft. De bestuursrechter dient zich te beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.

2.2.     Het perceel is gesitueerd in een rij van vroege wederopbouw-woningen. Het college heeft in de besluiten van 10 december 2018 en 9 april 2019 toegelicht dat de beheersverordening is gericht op het behoud van de bestaande bebouwingssituatie. Stedenbouwkundig gezien is het volgens het college niet wenselijk dat de eerste verdieping (verder) wordt uitgebreid. Een uitbouw aan de achterzijde op de eerste verdieping is daarom ook niet toegestaan volgens de regels van de beheersverordening. Binnen de hele stad wordt er terughoudend geadviseerd op dit type verdichting binnen een bouwblok, vanwege de ruimtelijke effecten voor omwonenden, aldus het college. Daarbij heeft het college er ook nog op gewezen dat de rij vroege wederopbouw-woningen nog vrijwel in tact is.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college met deze motivering deugdelijk uitgelegd waarom het de uitbouw stedenbouwkundig gezien niet aanvaardbaar acht. De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat het college het belang van het open houden van de binnenruimte tussen de huizenblokken in redelijkheid zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het belang van [appellante] bij de verlening van de vergunning. Bij deze afweging heeft het college ook in redelijkheid kunnen betrekken dat van de verlening van de vergunning een ongewenste precedentwerking uit zou gaan.

Het betoog faalt.

3.    [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de beoogde uitbouw op de eerste verdieping al in 1982 is vergund. Ter onderbouwing van haar betoog heeft [appellante] bouwtekeningen meegebracht naar de zitting.

3.1.    Ter zitting heeft [appellante] bouwtekeningen laten zien uit 1977 en 1982. Op de bouwtekening die hoort bij de in 1982 verleende bouwvergunning voor de uitbouw staat geen opbouw over de gehele breedte van de uitbouw ingetekend. Met die vergunning is dan ook geen toestemming verleend voor het bouwen van de nu aangevraagde opbouw.

Volgens [appellante] blijkt uit de bouwtekening uit 1977 wel dat een vergunning is verleend voor een opbouw over de gehele breedte van de uitbouw. Het is de Afdeling echter niet duidelijk waar de getoonde bouwtekening bij hoort. Daarnaast kan uit die tekening niet worden afgeleid dat een vergunning is verleend voor een opbouw over de gehele breedte van de uitbouw, laat staan voor dezelfde opbouw als [appellante] in deze procedure heeft aangevraagd. Die tekening biedt dan ook geen grond voor het oordeel dat de nu aangevraagde opbouw in het verleden al is vergund.

Het betoog faalt.

4.    [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat als niet eerder een vergunning is verleend, de bouw van de opbouw in ieder geval is afgesproken tussen haar vader en [persoon] van het gemeentelijke bouw- en woningtoezicht.

4.1.    [appellante] heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat de bouw van de opbouw zoals die nu is aangevraagd, is afgesproken tussen haar vader en [persoon]. Alleen al om die reden faalt het betoog.

5.    [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel door elders in de wijk wel vergunningen te verlenen voor verbouwingen. Meer specifiek wijst zij op het perceel [locatie 2].

5.1.    Het college heeft in het besluit op bezwaar en ter zitting toegelicht dat voor het perceel [locatie 2] op 21 april 2017 een omgevingsvergunning is verleend voor het bouwen van een dakkapel aan de voorkant en het optrekken van de achtergevel. Volgens het college is geen sprake van gelijke gevallen, omdat met het optrekken van de achtergevel ter hoogte van de kapverdieping weliswaar het bouwvolume van het hoofdgebouw wordt vergroot, maar er geen verdere verdichting van de binnenruimte plaatsvindt. Het bouwplan dat voorligt heeft geen betrekking op het verhogen van het hoofdgebouw, maar op het vergroten van een uitbouw aan het hoofdgebouw. Dat zorgt wel voor verdere verdichting van de binnenruimte, aldus het college.

Gelet op deze motivering heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat sprake is van twee verschillende gevallen. [appellante] heeft het beroep op het gelijkheidsbeginsel voor overige gevallen niet onderbouwd. De rechtbank heeft het beroep van [appellante] op het gelijkheidsbeginsel daarom terecht afgewezen.

Het betoog faalt.

Slotoverwegingen

6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.C.P. Venema, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 16 december 2020

457-935.