Uitspraak 202001320/1/R3


Volledige tekst

202001320/1/R3.
Datum uitspraak: 16 december 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Numansdorp, gemeente Hoeksche Waard,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 februari 2020 in zaak nr. 18/4659 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Hoeksche Waard.

Procesverloop

Bij besluit van 22 maart 2018 heeft het college geweigerd handhavend op te treden tegen het plaatsen van schuttingen en tuinhuizen op de percelen grenzend aan [locatie 1], [locatie 2], [locatie 3], [locatie 4], [locatie 5] en [locatie 6] te Numansdorp.

Bij besluit van 30 augustus 2018 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 17 februari 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, voor zover het de percelen [locatie 1], [locatie 3], [locatie 4], [locatie 5] en [locatie 6] betreft, het besluit van 30 augustus 2018 in zoverre vernietigd, het bezwaar, voor zover het die percelen betreft, niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De rechtbank heeft het beroep voor het overige niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 december 2020, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. E.Y. van Huut en mr. Y. Landman, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant] woont op het perceel [locatie 7]. Enkele jaren geleden hebben hij en de andere eigenaren van woningen aan de Goudvink de mogelijkheid gekregen om hun tuin te vergroten door een stuk grond aan de achterzijde van hun bestaande tuin te kopen. [appellant] heeft dat niet gedaan. Andere eigenaren wel en zij hebben op het aangekochte deel tuinhuizen en schuttingen gebouwd.

[appellant] heeft het college verzocht om handhavend op te treden tegen het plaatsen van deze schuttingen en tuinhuizen op de in het procesverloop vermelde percelen. Volgens [appellant] is voor het plaatsen daarvan een omgevingsvergunning nodig en is die niet verleend.

2.    Het college heeft geweigerd om handhavend op te treden, omdat volgens hem de tuinhuizen en schuttingen op grond van artikel 2, aanhef en onderdeel 3, onderscheidenlijk onderdeel 12, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) niet omgevingsvergunningplichtig zijn. Het college heeft in het besluit van 30 augustus 2018 het bezwaar van [appellant] ongegrond verklaard.

3.    De rechtbank heeft overwogen dat [appellant] niet heeft onderbouwd dat hij feitelijke gevolgen dan wel feitelijke gevolgen van enige betekenis ondervindt van de tuinhuizen en schuttingen bij de percelen [locatie 1], [locatie 3], [locatie 4], [locatie 5] en [locatie 6]. De belangen van [appellant] zijn in zoverre niet rechtstreeks betrokken bij het besluit van 22 maart 2018. Het handhavingsverzoek was, voor zodat dat gaat over deze percelen, geen aanvraag van een belanghebbende, als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Het college had het bezwaar van [appellant] in zoverre niet-ontvankelijk moeten verklaren in plaats van daarop inhoudelijk te beslissen, aldus de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep, voor zover dat betrekking heeft voormelde percelen, gegrond verklaard, het besluit op bezwaar in zoverre vernietigd en het bezwaar van [appellant] in zoverre niet-ontvankelijk verklaard.

De rechtbank heeft verder overwogen dat de belangen van [appellant] in beginsel wel rechtstreeks zijn betrokken bij het besluit van 22 maart 2018, voor zover dat gaat over het tuinhuis en de schutting bij het perceel [locatie 2], zodat hij daarom in zoverre belanghebbende is, als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. De rechtbank is echter van oordeel dat [appellant] geen rechtens te beschermen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep voor zover dat betrekking heeft op die bouwwerken op dat perceel. Zij heeft het beroep van [appellant] daarom in zoverre niet-ontvankelijk verklaard.

Beoordeling van het hoger beroep

4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij geen belanghebbende is. Hij voert aan dat het college hem als belanghebbende heeft aangemerkt en de rechtbank dat dus ook had moeten doen. Hij voert verder aan dat het criterium 'gevolgen van enige betekenis' in een handhavingszaak niet van toepassing is. Hij verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 11 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4186, waaruit volgens hem blijkt dat de afwezigheid van hinder bij het onderzoek naar de belanghebbendheid niet van belang is. Er is sprake van een overtreding, zodat hij daarom het college heeft kunnen verzoeken om daartegen handhavend op te treden, aldus [appellant].

4.1.    Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank terecht ambtshalve onderzocht of [appellant] als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2 van de Awb kan worden aangemerkt. De rechtbank heeft in de omstandigheid dat het college [appellant] wel als belanghebbende heeft aangemerkt terecht geen reden gezien om dat onderzoek niet te verrichten.

4.2.    Anders dan [appellant] aanvoert, is het in het kader van de vraag of hij als belanghebbende kan worden aangemerkt wel relevant of hij, zoals hij stelt, hinder ondervindt. De door hem genoemde uitspraak van 11 december 2019 biedt geen grond voor een ander oordeel. In die uitspraak was niet de vraag aan de orde of de verzoeker om handhaving belanghebbende is. In die uitspraak was aan de orde of er voor het desbetreffende bestuursorgaan aanleiding bestond om wegens bijzondere omstandigheden van handhaving af te zien. De Afdeling overwoog dat de afwezigheid van hinder op zichzelf niet zo'n bijzondere omstandigheid was. In die uitspraak heeft de Afdeling dus niet overwogen dat het bij het onderzoek naar de belanghebbendheid niet van belang is dat de verzoeker om handhaving geen hinder ondervindt.

4.3.    De rechtbank heeft terecht overwogen, dat het uitgangspunt is dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit - zoals een bestemmingsplan of een vergunning - toestaat, in beginsel belanghebbende is bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ dient als correctie op dit uitgangspunt. Dit criterium is, anders dan [appellant] aanvoert, ook van toepassing in zaken waarin sprake is van een handhavingsbesluit. Dit laat overigens onverlet dat de kring van belanghebbenden kan verschillen naar gelang de aard van het besluit. Zo hoeft de kring van belanghebbenden bij een handhavingsbesluit niet altijd samen te vallen met de kring van belanghebbenden bij een besluit tot vergunningverlening.

Gevolgen van enige betekenis ontbreken indien de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (o.a. geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn. De Afdeling verwijst in dit verband naar haar uitspraak van 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2271.

Bij percelen die grenzen aan het perceel waarover het besluit gaat of percelen die gelijk te stellen zijn met een aangrenzend perceel, wordt ervan uitgegaan dat feitelijke gevolgen, indien die zich voordoen, in beginsel van enige betekenis zijn. Belanghebbendheid wordt aangenomen bij bewoners en eigenaren, en ook bij anderszins zakelijk of persoonlijke gerechtigden van zulke percelen. De Afdeling verwijst in dit verband naar haar uitspraak van 15 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1671.

4.4.    Het handhavingsverzoek gaat over de percelen [locatie 1], [locatie 2], [locatie 3], [locatie 4], [locatie 5] en [locatie 6].

Het perceel [locatie 2] grenst aan het perceel van [appellant]. De rechtbank heeft [appellant] om die reden aangemerkt als belanghebbende bij het besluit van 22 maart 2018, voor zover dat betrekking heeft op het perceel [locatie 2].

De rechtbank heeft vervolgens beoordeeld of [appellant] ook belanghebbende is bij het besluit van 22 maart 2018, voor zover dat gaat over de andere percelen. Zij heeft [appellant] voorafgaand aan de zitting in de gelegenheid gesteld om aan te geven welke feitelijke gevolgen hij ondervindt van de tuinhuizen en schuttingen op die percelen. [appellant] heeft niet gesteld dat hij feitelijke gevolgen ondervindt van de bouwwerken op die percelen. Dit heeft hij in hoger beroep ook niet gedaan. De Afdeling ziet daarom geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [appellant] geen belanghebbende is bij handhaving tegen de tuinhuizen en schuttingen op de percelen [locatie 1], [locatie 3], [locatie 4], [locatie 5] en [locatie 6].

Het betoog faalt.

5.    [appellant] betoogt dat de rechtbank hem ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld om te onderbouwen dat hij procesbelang heeft. Hij stelt dat hij wel procesbelang heeft. [appellant] vreest dat hij, net zoals op het perceel [locatie 8] is gebeurd, wordt ingebouwd als zijn buurman op de gronden achter zijn tuin nog meer bouwwerken bouwt. Zijn woon- en leefklimaat is aangetast en zijn woning is in waarde gedaald. Hij wijst er verder op dat hij heeft verzocht om vergoeding van het betaalde griffierecht en om vergoeding van de in beroep gemaakt proceskosten en dat is een voldoende reden om procesbelang aan te nemen, aldus [appellant].

5.1.    [belanghebbende], die woont op het perceel [locatie 2], heeft zowel de gronden achter de tuin bij zijn woning als de gronden achter de tuin bij de woning van [appellant] gekocht. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat [belanghebbende] op de aangekochte gronden achter zijn eigen tuin een tuinhuis heeft gebouwd. Op de aangekochte gronden, gelegen achter de tuin van [appellant] heeft hij, op de perceelsgrens, een schutting geplaatst.

5.2.    De rechtbank heeft bij haar oordeel van belang geacht dat [appellant] vreest voor een situatie die zich nu niet voordoet en dat hij ter zitting heeft verklaard dat het tuinhuis en de schutting op het perceel [locatie 2] wat hem betreft niet verwijderd hoeven te worden. Hierom heeft [appellant] volgens de rechtbank geen actueel en reëel belang bij een beoordeling van zijn beroep.

5.3.    Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat [appellant] vanaf zijn perceel zicht heeft op het tuinhuis en de schutting. [appellant] heeft ter zitting toegelicht dat hij zijn verzoek om handhaving heeft ingediend, omdat er sprake is van een overtreding. Zijn handhavingsverzoek zou moeten leiden tot verwijdering van het tuinhuis en de schutting, aldus [appellant] ter zitting. Volgens [appellant] heeft de rechtbank zijn verklaringen tijdens de zitting over zijn belang niet goed begrepen en is haar oordeel te kort door de bocht.

Gelet op wat [appellant] ter zitting van de Afdeling heeft verklaard, is de Afdeling van oordeel dat [appellant] wel een actueel en reëel belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.

Het betoog slaagt.

Conclusie over het hoger beroep

6.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover daarbij het beroep van [appellant] tegen het besluit van het college van 30 augustus 2018, voor zover dat het perceel [locatie 2] betreft, niet-ontvankelijk is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant] tegen het besluit van 30 augustus 2018 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde gronden. Gelet op wat hiervoor is overwogen, gaat het hierna alleen over de weigering om handhavend op te treden tegen het bouwen van bouwwerken op het perceel [locatie 2].

Beoordeling van het beroep

7.    [appellant] betoogt dat het college heeft gehandeld in strijd met artikel 7:11 van de Awb. Het besluit geeft geen blijk van een volledige heroverweging. [appellant] wijst er in dit verband op dat het advies van de Commissie bezwaarschriften van 13 juli 2018 waarnaar in het besluit op bezwaar is verwezen onvoldoende is gemotiveerd.

7.1.    Naar aanleiding van een tegen een besluit gemaakt bezwaar is het college op grond van artikel 7:11 van de Awb gehouden tot een volledige heroverweging van dat besluit. De Afdeling volgt [appellant] niet in zijn stelling dat het college die heroverweging niet heeft gemaakt. Dat [appellant] het advies, waarnaar in besluit op bezwaar wordt verwezen, onvoldoende gemotiveerd vindt, betekent op zichzelf niet dat geen heroverweging van het besluit van 22 maart 2018 heeft plaatsgevonden. Of de motivering van het college al dan niet voldoende is, zal hierna aan de orde komen.

Het betoog slaagt niet.

8.    [appellant] betoogt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het niet bevoegd is om handhavend op te treden tegen het tuinhuis en de schutting. Hij voert aan dat deze bouwwerken niet op grond van artikel 2, aanhef en onderdeel 3, onderscheidenlijk onderdeel 12, van bijlage II van het Bor omgevingsvergunningvrij zijn. Volgens [appellant] is het tuinhuis niet gelegen op hetzelfde perceel als het hoofdgebouw, zodat geen sprake is van een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in artikel 1, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Bor. Het tuinhuis is volgens [appellant] ook niet gelegen in het achtererfgebied als bedoeld in artikel 2, aanhef en onderdeel 3, van de bijlage II en de schutting heeft geen functionele relatie met de woning als bedoeld in artikel 2, aanhef en onderdeel 12, van bijlage II.

8.1.    De gronden die door verschillende eigenaren van de percelen aan de Goudvink zijn aangekocht om hun bestaande tuin te vergroten, vallen in het plangebied van het bestemmingsplan "Torensteepolder 2015". Aan die gronden is de bestemming "Tuin" toegekend. Ingevolge artikel 6.1 van de planregels van dat plan zijn de als "Tuin" aangewezen gronden bestemd voor, voor zover van belang, bij woningen behorende tuinen.

De woningen aan de Goudvink en de oorspronkelijke achtertuinen daarbij vallen in het plangebied van het bestemmingsplan "Buitensluis". Op die gronden rust de bestemming "Wonen". Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de voorschriften van dat plan zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor, voor zover hier van belang, wonen en tuinen en erven.

8.2.    Artikel 1, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Bor luidt, voor zover hier van belang:

"In deze bijlage wordt verstaan onder:

achtererfgebied: erf achter de lijn die het hoofdgebouw doorkruist op 1 m achter de voorkant en van daaruit evenwijdig loopt met het aangrenzend openbaar toegankelijk gebied, zonder het hoofdgebouw opnieuw te doorkruisen of in het erf achter het hoofdgebouw te komen;

bijbehorend bouwwerk: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak;

erf: al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voor zover een bestemmingsplan of een beheersverordening van toepassing is, deze die inrichting niet verbieden;"

Artikel 2 luidt:

"Een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of c, van de wet is niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op:

[…];

3. een op de grond staand bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

[…];

12. een erf- of perceelafscheiding, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

[…];

b. niet hoger dan 2 m, en

1°op een erf of perceel waarop al een gebouw staat waarmee de     erf- of perceelafscheiding in functionele relatie staat,

[…]."

8.3.    De Afdeling zal eerst ingaan op de vraag of het tuinhuis is gelegen op hetzelfde perceel als de woning op het perceel [locatie 2], als bedoeld in de definitiebepaling van 'bijbehorend bouwwerk' in artikel 1, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II.

Daarna zal de Afdeling ingaan of op de vraag of het tuinhuis op grond van artikel 2, aanhef en onderdeel 3, van bijlage II van het Bor omgevingsvergunningvrij kon worden opgericht. De Afdeling zal daarbij, gelet op de discussie tussen partijen, bezien of het tuinhuis is gelegen in achtererfgebied.

Tot slot zal de Afdeling ingaan op de vraag of de schutting op grond van artikel 2, aanhef en onderdeel 12, van bijlage II van het Bor omgevingsvergunningvrij kon worden opgericht. Daarbij zal de Afdeling, gelet op wat [appellant] heeft aangevoerd, bezien of de schutting op een erf of perceel bij een gebouw staat waarmee deze in functionele relatie staat.

Het tuinhuis

8.4.    Voor de vraag of het tuinhuis als een bijbehorend bouwwerk kan worden aangemerkt is in dit geval van belang of dit tuinhuis en de woning zich op hetzelfde perceel bevinden als bedoeld in artikel 1, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Bor. In dat artikel is immers bepaald dat een bijbehorend bouwwerk zich op hetzelfde perceel moet bevinden als het hoofdgebouw. In het Bor en de daarbij behorende bijlagen ontbreekt een definitie van wat onder het begrip perceel moet worden verstaan. In de rechtspraak van de Afdeling over de uitleg van het begrip perceel wordt de feitelijke actuele situatie, waaronder de inrichting en wijze van gebruik van de gronden, van belang geacht. De Afdeling verwijst in dit verband naar haar uitspraak van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:855.

Niet in geschil is dat de woning en het tuinhuis zich bevinden op afzonderlijke naast elkaar gelegen kadastrale percelen, die beide in eigendom zijn van [belanghebbende]. De woning van [belanghebbende] en de oorspronkelijke tuin bij die woning zijn gelegen op het kadastrale perceel 1200. Het tuinhuis is gelegen op het kadastrale perceel 2581. Dit laatste perceel is ingericht en wordt gebruikt als tuin bij de woning van [belanghebbende]. Gelet op de feitelijke actuele situatie moeten de percelen naar het oordeel van de Afdeling als een geheel worden aangemerkt, zodat het tuinhuis is voorzien op hetzelfde perceel als bedoeld in artikel 1, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Bor. Dat het tuinhuis is gelegen op gronden die vallen onder een ander bestemmingsplan dan de gronden waarop de woning staat, is niet van belang. Dat geldt ook voor de omstandigheid dat, zoals [appellant] stelt, de gronden waarop het tuinhuis staat, vallen buiten het bestaand stads- en dorpsgebied, zoals weergegeven op de kaart 'Bestaand stads- en dorpsgezicht 2018' van de provincie Zuid-Holland. Het gaat immers alleen om de feitelijke actuele situatie.

8.5.    Voor de beantwoording van de vraag of de gronden waarop het tuinhuis staat tot het achtererfgebied behoren, is van belang of deze gronden kunnen worden aangemerkt als erf in de zin van artikel 1, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Bor. Het uitgangspunt van de definitie voor erf is volgens de Nota van Toelichting bij artikel 1, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Bor (Stb. 2010, 143, blz. 134 - 135) dat het gehele perceel bij een hoofdgebouw in beginsel als erf kan worden aangemerkt en dat uit de systematiek van een bestemmingsplan kan voortvloeien dat bepaalde verder van het hoofdgebouw afgelegen delen van een perceel niet als erf aangemerkt kunnen worden. De Afdeling verwijst ook in dit verband naar haar uitspraak van 25 maart 2020.

Aan de gronden waarop het tuinhuis staat, is ingevolge het bestemmingsplan "Torensteepolder 2015" de bestemming "Tuin" toegekend. De voor "Tuin" aangewezen gronden zijn bestemd voor bij woningen behorende tuinen. De inrichting van het perceelgedeelte als erf is derhalve niet verboden door het bestemmingsplan. Dat de woning waar de tuin bij hoort en de tuin zelf niet in hetzelfde bestemmingsplan zijn geregeld maakt dit, anders dan [appellant] aanvoert, niet anders. De door [appellant] genoemde uitspraak van 11 april 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ7688, leidt niet tot een ander oordeel. De omstandigheid dat het hoofdgebouw en het bijbehorende bouwwerk in die zaak niet waren gelegen in hetzelfde bestemmingsplan, heeft de Afdeling niet geleid tot het oordeel dat het deel van het perceel waarop het bijbehorende bouwwerk was gesitueerd niet kon worden aangemerkt als "erf". Voor dat oordeel was slechts relevant dat aan de gronden waarop dat bouwwerk was gerealiseerd de bestemming "Bos- en natuurgebied" met de bestemmingscategorie "bos met accent op natuurbehoud" was toegekend. Die bestemming was niet gerelateerd aan de woning en daarop mochten alleen bouwwerken, geen gebouw zijnde, worden gebouwd behorend bij de functie "bos met accent op natuurbehoud".

Naar het oordeel van de Afdeling kunnen de gronden waarop het tuinhuis staat, worden aangemerkt als erf en daarmee, aangezien niet in geschil is dat aan de andere voorwaarden van de definitie van achtererfgebied wordt voldaan, ook als achtererfgebied. Omdat voorts niet is gesteld dat het tuinhuis niet voldoet aan de overige voorwaarden van artikel 2, aanhef en onderdeel 3, van bijlage II van het Bor, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het tuinhuis omgevingsvergunningvrij is.

De schutting

8.6.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, komt bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een functionele relatie tussen de afscheiding en de woning doorslaggevende betekenis toe aan de voor het perceel geldende planologische regeling. De Afdeling verwijst hiervoor onder meer naar haar uitspraak van 8 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2619.

De Afdeling is van oordeel dat in dit geval een functionele relatie aanwezig is. Dat de schutting en de woning niet zijn gerealiseerd op gronden met dezelfde bestemming betekent, anders dan [appellant] onder verwijzing naar de uitspraak van 8 augustus 2018 aanvoert, in dit geval niet dat die functionele relatie niet bestaat. Zoals hiervoor in overweging 8.1 is vastgesteld, is de schutting gerealiseerd op gronden waaraan de bestemming "Tuin" is toegekend. Deze gronden zijn bestemd voor bij woningen behorende tuinen. De woning staat op gronden met de bestemming "Wonen". Het gaat hier dus om bij elkaar behorende bestemmingen. Het deel van het perceel waarop de schutting staat, is ook als tuin bij de woning ingericht. Naar het oordeel van de Afdeling bestaat er derhalve een functionele relatie tussen de schutting en de woning. Dat de woning waar de tuin bij hoort en de tuin niet zijn gelegen in hetzelfde plangebied doet aan die functionele relatie evenmin af.

Nu voorts niet is gesteld dat de schutting niet voldoet aan de overige voorwaarden van artikel 2, aanhef en onderdeel 12, van bijlage II van het Bor, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de schutting omgevingsvergunningvrij is.

8.7.    Uit het voorgaande volgt dat het tuinhuis en de schutting op grond van artikel 2, aanhef en onderdeel 3 onderscheidenlijk onderdeel 12, van bijlage II van het Bor omgevingsvergunningvrij konden worden opgericht. Het college was daarom niet bevoegd handhavend op te treden tegen deze bouwwerken. Het betoog slaagt niet.

Conclusie

9.    Het beroep tegen het besluit van 30 augustus 2018, voor zover dat gaat over het handhavingsverzoek over de bouwwerken op het perceel [locatie 2], is ongegrond.

10.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 februari 2020 in zaak nr. 18/4659, voor zover daarbij het beroep van [appellant] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hoeksche Waard van 30 augustus 2018, voor zover dat het perceel [locatie 2] te Numansdorp betreft, niet-ontvankelijk is verklaard;

III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep, voor zover dat het perceel [locatie 2] te Numansdorp betreft, ongegrond;

IV.    bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hoeksche Waard tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 16,01 (zegge: zestien euro en een cent);

VI.    verstaat dat de griffier van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 265,00 (zegge: tweehonderdvijfenzestig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 16 december 2020

473.