Uitspraak 202001504/1/R1


Volledige tekst

202001504/1/R1.
Datum uitspraak: 9 december 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Amsterdam,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 januari 2020 in zaak nr. 18/7297 in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 12 maart 2013 heeft het college een voornemen tot het opleggen van een last onder bestuursdwang (hierna: vooraanschrijving) en een last onder bestuursdwang (hierna: spoedaanschrijving) opgelegd aan woningbouwvereniging de Alliantie in verband met het herstellen van een woningscheidingswand aan het pand op het adres [locatie] te Amsterdam.

Bij besluit van 11 december 2013 heeft het college het bezwaar van [appellant] tegen de vooraanschrijving niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen de spoedaanschrijving ongegrond verklaard.

Bij besluit van 7 maart 2018 heeft het college het verzoek van [appellant] tot heroverweging van het besluit van 12 maart 2013 afgewezen.

Bij besluit van 22 augustus 2018 heeft het college het besluit van 7 maart 2018 ingetrokken.

Bij besluit van 1 november 2018 heeft het college het daartegen ingediende bezwaar van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 22 januari 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en daarbij, voor zover hier van belang, het verzoek om heroverweging van het besluit van 12 maart 2013 afgewezen Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op 24 november 2020, waarbij de voorzitter heeft geconstateerd dat partijen niet zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant] is huurder van [locatie] in Amsterdam. In het besluit van 12 maart 2013 heeft het college op verzoek van [appellant] een vooraanschrijving en een spoedaanschrijving voor het herstellen van een woningscheidingswand uitgedaan aan de eigenaar van het pand, woningbouwvereniging de Alliantie. Op 10 mei 2013 heeft [appellant] bezwaar gemaakt tegen het besluit van 12 maart 2013. In het besluit van 11 december 2013 heeft het college het bezwaar van [appellant] tegen de vooraanschrijving niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen de spoedaanschrijving ongegrond verklaard. [appellant] heeft daartegen beroep ingesteld. Op 18 december 2014 heeft de rechtbank het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard. Tegen deze uitspraak van de rechtbank heeft [appellant] geen beroep ingesteld.

2.    Vervolgens heeft [appellant] op 1 mei 2017 een verzoek gedaan tot heroverweging van het besluit van 12 maart 2013. Met het besluit van 7 maart 2018 heeft het college het verzoek in eerste instantie afgewezen met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), aangezien er volgens het college geen sprake was van nieuwe feiten of omstandigheden. Hiertegen heeft [appellant] op 17 april 2018 bezwaar gemaakt. Met het besluit van 22 augustus 2018 heeft het college het besluit van 7 maart 2018 ingetrokken. Het college heeft aan [appellant] medegedeeld dat het besluit van 12 maart 2013 in rechte vast is komen te staan, aangezien [appellant] destijds geen hoger beroep had ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 18 december 2014. Met toepassing van artikel 6:19 van de Awb heeft het college het bezwaar van [appellant] van 17 april 2018 mede gericht geacht tegen het besluit van 22 augustus 2018.

In het besluit van 1 november 2018 heeft het college het bezwaar van [appellant] vervolgens niet-ontvankelijk verklaard. In de uitspraak van 22 januari 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

3.    De rechtbank heeft geoordeeld dat het college het bezwaar van [appellant] ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard en heeft het besluit van 1 november 2018 om die reden vernietigd. De rechtbank heeft vervolgens het bezwaar ongegrond verklaard en het verzoek tot heroverweging van het besluit van 12 maart 2013 afgewezen. Tegen deze uitspraak is [appellant] in hoger beroep gegaan bij de Afdeling.

Hoger beroepsgronden

Verzoek tot heroverweging

4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college het verzoek tot heroverweging van het besluit van 12 maart 2013 ten onrechte heeft afgewezen. Hij voert in dit verband aan dat het college niet het volledige bezwaarschrift van 10 mei 2013 heeft betrokken in de heroverweging. Volgens [appellant] is er sprake van nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden, zodat het college gehouden was tot een volledige heroverweging van de spoedaanschrijving.

4.1.    De rechtbank heeft het besluit van 22 augustus 2018 aangemerkt als een op rechtsgevolg gerichte beslissing en dus als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Daarom heeft het college het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 22 augustus 2018 volgens de rechtbank ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Tegen dit onderdeel van de uitspraak is het hoger beroep niet gericht. Het hoger beroep is daarnaast ook niet gericht tegen het onderdeel van de uitspraak waarbij de rechtbank heeft bekeken of zij het geschil finaal kan beslechten.

4.2.    De Afdeling zal hierna aan de hand van de hoger beroepsgronden beoordelen of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.

4.3.    Artikel 4:6 van de Awb luidt:

"1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.

2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking."

4.4.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 4 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:663) moeten onder de in artikel 4:6 van de Awb bedoelde nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden worden overgelegd.

4.5.    [appellant] heeft in zijn hoger beroepschrift gewezen op een aan de rechtbank gerichte brief van 21 maart 2016 van het stadsdeel Zuid van de gemeente Amsterdam (hierna: het stadsdeel Zuid). Volgens [appellant] blijkt uit deze brief dat het stadsdeel Zuid het volledige, elf pagina’s tellende bezwaarschrift van 10 mei 2013 in zijn bezit had ten tijde van het besluit van 11 december 2013. Het college heeft volgens [appellant] voornoemd besluit slechts gebaseerd op de eerste pagina van het bezwaarschrift. De rest van de pagina’s heeft het college verduisterd, aldus [appellant]. Volgens [appellant] erkent het college in de brief van 21 maart 2016 dat het volledige bezwaarschrift destijds door [appellant] is ingediend.

4.6.    In de brief van 21 maart 2016 staat het volgende: "Uit de faxbrief 21 januari 2016 aan de rechtbank van [appellant A] en [appellant B], eisers in bovengenoemde zaak, leid ik af dat eisers van het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van stadsdeel Zuid vragen alle brieven die eisers eerder hebben gericht aan het stadsdeel over hun woning [locatie] te laten toevoegen aan het procesdossier. Met de bijgaande bijlagen voldoe ik daaraan. Het gaat om de dertien faxen en het elf pagina's tellenden bezwaarschrift van 10 mei 2013. Verschillende stukken bevonden zich al in het procesdossier. Voor de volledigheid zijn alle door eisers genoemde stukken meegezonden."

4.7.    In het advies van 2 december 2013, dat ten grondslag ligt aan het besluit van 11 december 2013, staat het volgende: "Bij brief van 5 juli 2013 is bezwaarden meegedeeld dat het bezwaarschrift incompleet was en slechts de eerste pagina bij het stadsdeel was ingekomen in het kader van een op 24 juni 2013 per fax ingestuurde ingebrekestelling. Volgens een aantekening bovenaan het voorblad zou het bezwaarschrift 11 pagina’s bevatten. Aan het verzoek om alsnog het volledige bezwaarschrift toe te sturen hebben bezwaarden om hen moverende redenen, zoals verwoord in de brief van 7 juli 2013, niet voldaan. Bij de uitnodiging voor de hoorzitting op 16 juli 2013 is bezwaarden opnieuw verzocht alsnog per omgaande de nog ontbrekende 10 pagina’s van het bezwaarschrift te willen toesturen. Als reactie op dit verzoek stellen bezwaarden in hun brief van 1 augustus 2013 dat het stadsdeel een intern onderzoek moeten initiëren en daarbij politie en het Openbaar Ministerie moet inschakelen. De commissie is van oordeel dat u onder deze omstandigheden het door bezwaarden bestreden besluit zal moeten heroverwegen op basis van het bezwaarschrift zoals dat uiteindelijk ter kennis aan u als dagelijks bestuur is gekomen."

4.8.    Het verslag van de hoorzitting van 8 november 2013 bevat voorts de volgende passage: "Er valt niet meer te achterhalen hoe de overige 10 pagina’s zijn zoekgeraakt, maar dat hoeft op zichzelf niet een heel groot probleem te zijn als bezwaarden gewoon de ontbrekende pagina’s alsnog zonden overleggen. Vanuit het stadsdeel is bezwaarden daar meerdere keren om verzocht."

4.8.1.    De Afdeling stelt vast dat het niet onaannemelijk is dat [appellant] op 10 mei 2013 een volledig 11 pagina’s tellend bezwaarschrift heeft ingediend bij het stadsdeel Zuid. Een aanwijzing hiervoor is onder meer de eerste pagina van het bezwaarschrift, waarop staat dat het bezwaarschrift 11 pagina’s telt en het ontvangststempel met paraaf dat zich op die pagina bevindt. Uit de brief van 5 juli 2013 van het stadsdeel Zuid is gebleken dat slechts de eerste pagina van het bezwaarschrift in zijn bezit is. De overige 10 pagina’s zijn gelet daarop blijkbaar zoek geraakt bij het stadsdeel Zuid. Bij de uitnodiging voor de hoorzitting op 16 juli 2013 is [appellant] vervolgens opnieuw verzocht om per direct de nog ontbrekende 10 pagina’s van het bezwaarschrift toe te sturen. [appellant] heeft, ondanks herhaalde verzoeken, hieraan geen gevolg gegeven. De brief van 21 maart 2016 maakt dat niet anders, omdat niet is gebleken dat de ontbrekende pagina’s met deze brief bij de rechtbank zijn ingediend.

De Afdeling is gelet op het voorgaande van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de brief van 21 maart 2016 geen nieuw gebleken feit of een veranderde omstandigheid betreft in de zin van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.

Het betoog faalt.

Strijd met EVRM en IVBPR

5.    Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank niet is ingegaan op het betoog dat het college in strijd heeft gehandeld met de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 14 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR), overweegt de Afdeling dat de rechtbank niet kon toekomen aan een beoordeling van dit betoog van [appellant], aangezien de rechtbank het besluit van 12 maart 2013 reeds om een andere reden had vernietigd, namelijk omdat het college het bezwaar van [appellant] ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard.

6.    Voor zover [appellant] betoogt dat de afwijzing van het verzoek om heroverweging van het besluit van 12 maart 2013 door het college in strijd is met voornoemde artikelen, overweegt de Afdeling, onder verwijzing naar haar uitspraak van 10 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1362, onder 5.1., dat de bezwaarprocedure niet te beschouwen is als een procedure waar het in artikel 6 van het EVRM neergelegde recht op een eerlijk proces op ziet. De bezwaarprocedure is een vorm van verlengde besluitvorming door het bestuursorgaan en geen proces ten overstaan van een onafhankelijke rechter. Van schending van artikel 6 van het EVRM kan dan ook reeds hierom geen sprake zijn. Aangezien geen sprake is van een schending van artikel 6 van het EVRM, is een schending van artikel 13 van het EVRM in samenhang daarmee evenmin aan de orde. Voor artikel 14 van het IVBPR geldt, gelet op de tekst van deze bepaling, hetzelfde uitgangspunt.

Het betoog faalt.

Conclusie

7.    Het beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 9 december 2020

191-928.