Uitspraak 201904131/1/R1 en 201907347/1/R1


Volledige tekst

201904131/1/R1 en 201907347/1/R1.
Datum uitspraak: 9 december 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], gevestigd te [plaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 7 augustus 2018, kenmerk Z.103021/D.370423, heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college), naar aanleiding van een melding als bedoeld in artikel 28 van de Wet bodembescherming (hierna: de Wbb) van Oak Hill Development B.V. (hierna: Oak Hill), een beschikking genomen als bedoeld in de artikelen 29 en 37 van de Wbb - een zogenoemde beschikking ernst en spoed van bodemverontreinigingen - voor de locatie Industrieweg 4-18 te Bergeijk. Verder heeft het college krachtens artikel 39 van de Wbb ingestemd met het door Oak Hill ingediende saneringsplan van 4 juli 2018 met betrekking tot de locatie Industrieweg 4-18 (hierna: de locatie).

Bij besluit van 19 april 2019 heeft het college, het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en besloten het besluit van 7 augustus 2018 met een nadere motivering te handhaven (hierna: besluit I).

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Bij besluit van 20 augustus 2019, kenmerk Z.11690/D.493410, heeft het college, krachtens artikel 39c van de Wbb ingestemd met het door Oak Hill, ingediende verslag van 14 december 2018 (hierna: het saneringsverslag) opgemaakt van de sanering van de bodemverontreinigingen op de locatie (hierna: besluit II).

Ook tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaken ter zitting gevoegd behandeld op 30 juli 2020, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde A], [gemachtigde B], [gemachtigde C], [gemachtigde D] en mr. M.P. Wolf, advocaat te Breda, en het college, vertegenwoordigd door mr. B. van Buuren en H.A. Veldhoen, beiden werkzaam bij de Omgevingsdienst Zuidoost-Brabant, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Besluit I en besluit II hebben betrekking op enkele historische bodemverontreinigingen die zijn ontstaan op het voormalige bedrijfsterrein van Diffutherm, aangeduid als verontreinigingen 1 tot en met 5. Deze locatie is thans in eigendom van Oak Hill. Zowel de bodem als het grondwater op de locatie zijn verontreinigd met minerale olie, vluchtige aromaten, zware metalen, PAK, xylenen en vluchtige gechloreerde koolwaterstoffen (VOCL).

De verontreiniging die ziet op het middeldeel van de locatie, aangeduid als verontreiniging 6, bestaat uit een ernstige verontreiniging met VOCL in het grondwater. Deze verontreiniging heeft volgens het saneringsplan vermoedelijk een andere oorzaak dan de verontreinigingen 1 tot en met 5. De bronzone van deze verontreiniging is vermoedelijk gelegen aan het perceel Ekkerstraat 43 en ontstaan tijdens de exploitatie van een voormalig spuit- en moffelbedrijf aldaar. Deze gronden behoren niet toe aan Oak Hill. De pluim van verontreiniging 6 verplaatst zich volgens het saneringsplan vermoedelijk in oostelijke richting naar het bedrijfsterrein op het perceel [locatie].

Dit perceel behoort in eigendom toe aan [appellante]. Zij kan zich niet met de bestreden besluiten verenigen, omdat het college ten onrechte geen besluit heeft genomen over verontreiniging 6.

Gevoegde behandeling

2.    Gelet op de samenhang tussen besluit I en besluit II, alsmede de samenhang tussen de beroepschriften, ziet de Afdeling aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:14 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De beroepen worden gevoegd behandeld.

Relevante regelgeving

3.    Artikel 28 van de Wbb luidt, voor zover van belang:

"1. Degene die voornemens is de bodem te saneren dan wel handelingen te verrichten ten gevolge waarvan de verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst, doet van dat voornemen melding bij gedeputeerde staten van de betrokken provincie.

[…]

8. Dit artikel is niet van toepassing in gevallen als bedoeld in de artikelen 27, 30, eerste lid, en 43."

Artikel 29 van de Wbb luidt, voor zover van belang:

"1. Gedeputeerde staten kunnen in een beschikking vaststellen of sprake is van een geval van ernstige verontreiniging:

[…]

b. naar aanleiding van een melding als bedoeld in artikel 28, eerste lid.

2. Gedeputeerde staten nemen in ieder geval een beschikking:

a. op aanvraag van […] degene die de melding, bedoeld in artikel 28, eerste lid, heeft gedaan;

b. indien toepassing wordt gegeven aan artikel 39, eerste lid.

[…]."

Artikel 37, eerste lid, luidt, voor zover van belang:

"1. Gedeputeerde staten stellen in een beschikking als bedoeld in artikel 29, eerste lid, waarbij zij vaststellen dat er sprake is van een geval van ernstige verontreiniging, tevens vast of het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging leiden tot zodanige risico’s voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is."

Artikel 38 van de Wbb luidt, voor zover van belang:

"Degene die de bodem saneert, voert de sanering zodanig uit dat:

[…]."

Artikel 39, tweede lid, van de Wbb, luidt, voor zover van belang:

"Het saneringsplan behoeft de instemming van gedeputeerde staten, die slechts met het plan instemmen indien door de daarin beschreven sanering naar hun oordeel wordt voldaan aan het bij of krachtens artikel 38 bepaalde. […]."

Artikel 39c, tweede lid, van de Wbb, luidt, voor zover van belang:

"Het verslag behoeft de instemming van gedeputeerde staten, die slechts met het verslag instemmen indien gesaneerd is overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens artikel 38, […]. Gedeputeerde staten kunnen hun instemming aan het verslag onthouden, indien de sanering niet is geschied overeenkomstig het saneringsplan waarmee door gedeputeerde staten is ingestemd, […]."

Besluit I

Bevoegdheid directeur Omgevingsdienst

4.    [appellante] betoogt dat besluit I onbevoegd is genomen en daarom niet in stand kan blijven. Hij voert hiertoe aan dat dat besluit is genomen door de directeur van de Omgevingsdienst, die slechts dan bevoegd is in mandaat te beslissen op bezwaar, als hij het advies van de hoor- en adviescommissie van 13 maart 2019 geheel overneemt. Volgens [appellante] is dat niet gebeurd, aangezien de directeur namens het college in besluit I anders dan in het advies is overwogen ten onrechte niet heeft beslist op verontreiniging 6.

4.1.    Het college stelt zich op het standpunt dat in overeenstemming met het advies van de hoor- en adviescommissie is beslist, aangezien geen inhoudelijke wijziging van dan wel een herroeping van het besluit van 7 augustus 2018 heeft plaatsgevonden. Gelet daarop is besluit I bevoegd genomen door de directeur, aldus het college.

4.2.    Artikel 4, eerste lid, van de Gemeenschappelijke regeling Omgevingsdienst Zuidoost-Brabant 2015 (hierna: Gemeenschappelijke regeling), luidt:

"1. De omgevingsdienst is belast met het ten behoeve van de deelnemers uitvoeren van het verplichte Landelijk Basistakenpakket zoals dat is vermeld in bijlage 1 bij deze regeling (bijlage 1: Beschrijving Landelijk Basistakenpakket gemeenten en Landelijk Basistakenpakket provincie)."

In bijlage 1 staat vermeld, voor zover van belang:

"3. Milieutoezicht, zijnde: - Het milieutoezicht bij bodemsanering, sanering van bedrijfsterreinen […];"

Artikel 2 van het Mandaatbesluit Gedeputeerde Staten Omgevingsdienst Zuidoost-Brabant 2017 (hierna: Mandaatbesluit) luidt, voor zover van belang:

"1. Gedeputeerde Staten verlenen aan de directeur mandaat tot het namens hen nemen van alle besluiten die voortvloeien uit de opdracht aan de dienst, vastgelegd in de gemeenschappelijke regeling Omgevingsdienst Zuidoost-Brabant, d.d. 31 januari 2013, […].

[…]

3. Het mandaat, bedoeld in het eerste lid, ziet niet op:

a. besluiten op bezwaarschriften, bedoeld in artikel 6:4 Algemene wet bestuursrecht, […] waarbij wordt afgeweken van het advies van de provinciale hoor- en adviescommissie voor bezwaar- en beroepschriften;"

4.3.    De hoor- en adviescommissie voor bezwaarschriften heeft het college geadviseerd het bezwaar gegrond te verklaren en het bestreden besluit in stand te laten of te herroepen, afhankelijk van nadere milieukundige bevindingen. In haar advies wordt daarbij het volgende aangegeven. Verontreiniging 6 staat in de melding én in het saneringsplan. Er is nog niet besloten op de melding ten aanzien van verontreiniging 6. Het college heeft niet beoordeeld of in zoverre is voldaan aan artikel 38 en/of artikel 39 van de Wbb. De omstandigheid dat, zoals het college stelt, verontreiniging 6 geen onderlinge samenhang vertoont met de overige verontreinigingen - verontreinigingen 1 tot en met 5 - maakt het volgens de hoor- en adviescommissie niet anders.

4.4.    In besluit I heeft de directeur namens het college besloten de bezwaren van [appellante] gegrond te verklaren en het primaire besluit van 7 augustus 2018 met een nadere motivering te handhaven. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat verontreiniging 6, anders dan de overige verontreinigingen, niet dient te worden aangemerkt als een historisch geval van verontreiniging, dat wil zeggen een geval dat voor 1 januari 1987 is ontstaan. Ingevolge artikel 28, achtste lid, van de Wbb bestaat daarmee volgens het college geen plicht om te beslissen op de melding als bedoeld in artikel 29, tweede lid, onder a, van de Wbb. Volgens het college is het college van burgemeester en wethouders van Bergeijk, en niet het college, het bevoegd gezag om te beslissen op nieuwe gevallen van verontreiniging zoals verontreiniging 6.

4.5.    De Afdeling stelt, gelet op het voorgaande, vast dat het college met de nadere motivering in besluit I dat niet hoeft te worden besloten over verontreiniging 6 afwijkt van hetgeen de hoor- en adviescommissie heeft overwogen in haar advies dat het college in het besluit op bezwaar verontreiniging 6 dient te beoordelen. Het standpunt van het college houdt immers in dat verontreiniging 6 een nieuwe verontreiniging is waarop het door de hoor- en adviescommissie genoemde wettelijk kader niet van toepassing is.

4.6.    Nu in besluit I in zoverre wordt afgeweken van het advies van de hoor- en adviescommissie, doet de in artikel 2, derde lid, aanhef en onder a, van het Mandaatbesluit opgenomen uitzondering zich in dit geval voor. Daarmee heeft de directeur onbevoegdelijk in mandaat het besluit op het bezwaar van [appellante] genomen.

Het betoog slaagt. Het beroep is gegrond. Besluit I dient te worden vernietigd. Het college dient opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift tegen de instemming met het saneringsplan.

Besluit II

5.    Over de beroepsgronden van [appellante] dat het college niet met het saneringsverslag heeft mogen instemmen overweegt de Afdeling het volgende.

Zoals vermeld, bepaalt het tweede lid van artikel 39c van de Wbb dat instemming met het saneringsverslag moet worden geweigerd indien niet is voldaan aan artikel 38 van die wet en dat instemming kan worden geweigerd, indien de sanering niet is geschied overeenkomstig het saneringsplan of het besluit tot instemming daarmee.

Nu de instemming van het college met het saneringsplan grondslag vormt voor het instemmen met het saneringsverslag als bedoeld in artikel 39c van de Wbb en besluit I dient te worden vernietigd waardoor het college in bezwaar opnieuw dient te beslissen over instemming met het saneringsplan, is ook het beroep tegen besluit II gegrond en dient ook dit besluit te worden vernietigd.

Proceskosten

6.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

7.    Ten aanzien van het in deze procedure geheven griffierecht overweegt de Afdeling ter informatie als volgt. Voor de behandelingen van de beroepen van [appellante] is abusievelijk een bedrag van € 1.038,00 als griffierecht geven, terwijl het verschuldigde griffierecht € 690,00 bedroeg. Het te veel betaalde griffierecht zal worden teruggestort. Het college wordt gelast aan [appellante] een bedrag van € 690,00 aan griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart de beroepen gegrond;

II.    vernietigt de besluiten van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 19 april 2019 en 20 augustus 2019;

III.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.100,00 (zegge: tweeduizend honderd euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IV.    gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan [appellante] het voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van € 690,00 (zegge: zeshonderdnegentig euro).

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 9 december 2020

191-890.