Uitspraak 202005465/1/V1 en 202005465/2/V1


Volledige tekst

202005465/1/V1 en 202005465/2/V1.
Datum uitspraak: 3 december 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 92 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 5 oktober 2020 in zaak nr. NL20.6162 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 19 maart 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij uitspraak van 5 oktober 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep deels gegrond verklaard, dat besluit deels vernietigd, dat besluit voor het overige in stand gelaten, en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E.C. Kaptein, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Ook heeft zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Bij besluit van 5 november 2020 heeft de staatssecretaris opnieuw op de aanvraag beslist.

De vreemdeling heeft daartegen beroepsgronden ingediend.

Overwegingen

1.    Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

2.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt daarom afgewezen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Het beroep van de vreemdeling tegen het nieuw genomen besluit

3.    Omdat de staatssecretaris een nieuw besluit heeft genomen, zal de Afdeling, gelet op artikel 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, dit besluit toetsen in het licht van de daartegen door de vreemdeling aangevoerde beroepsgronden.

4.    De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat haar beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. Volgens de vreemdeling heeft zij net als de vrouw in de door haar genoemde zaak gegronde vrees voor herbesnijdenis. Ter onderbouwing van die vrees wijst zij op wat ze in hoger beroep heeft aangevoerd. Ook uit de wetenschappelijke publicatie 'Women at Work in Sudan: Marital Privilege or Constitutional Right?' van Liv Tønnessen van 30 oktober 2019 blijkt volgens de vreemdeling dat zij geen zelfstandig bestaan kan opbouwen in Sudan en afhankelijk is van familie. Daarbij wijst ze met name op passages waarin staat dat vrouwen toestemming nodig hebben van een mannelijke voogd voor een betaalde baan of voor reizen. Daarnaast wijst de vreemdeling op diverse overeenkomsten tussen haar situatie en die in de andere zaak.

4.1.    Uit de ongegrondverklaring van het hoger beroep volgt dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij een gegronde vrees voor herbesnijdenis heeft. De vreemdeling heeft dat met de door haar overgelegde publicatie niet alsnog gedaan. Voorafgaand aan de passage over benodigde toestemming van een mannelijke voogd, staat dat de Moslim Familie Wet uit 1991 vrouwen verplicht toestemming van hun echtgenoten te krijgen voor een baan buiten de echtelijke woning. Dat is niet van toepassing op de vreemdeling. Verder blijkt uit het artikel dat het lastig is voor getrouwde vrouwen om zich op te arbeidsmarkt te begeven, maar dat 28% van de Sudanese vrouwen betaalde arbeid verricht, waaronder parlementariërs, zakenvrouwen, docenten, dokters, en psychologen. De staatssecretaris heeft verder deugdelijk gemotiveerd waarom hij in die andere door de vreemdeling genoemde zaak tot een andere uitkomst is gekomen. Zo staat die vrouw, anders dan de vreemdeling, in contact met familie en heeft zij wel aannemelijk gemaakt bij terugkeer van hun afhankelijk te zijn. Tot slot betekenen raakvlakken tussen beide zaken nog niet dat het gelijke gevallen zijn. Door te wijzen op de hiervoor genoemde relevante verschillen heeft de staatssecretaris deugdelijk gemotiveerd dat hij die andere zaak niet als een vergelijkbaar geval had moeten zien.

De beroepsgrond faalt.

5.    Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.    wijst het verzoek af;

III.    verklaart het beroep tegen het besluit van 5 november 2020, V-nummer [...], ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. B.G.M. Laarhoven, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Laarhoven
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 december 2020

382-862.