Uitspraak 202000711/1/R2


Volledige tekst

202000711/1/R2.
Datum uitspraak: 2 december 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Bergeijk,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 24 december 2019 in zaak nr. 19/1722 WABOA V273 in het geding tussen:

[wederpartij A] en [wederpartij B]

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 10 juli 2018 heeft het college aan [vergunninghoudster] een omgevingsvergunning verleend voor het afwijken van het bestemmingsplan voor het realiseren van een bijgebouw op het perceel [locatie 1] te Riethoven.

Bij besluit van 14 mei 2019 heeft het college het daartegen door [wederpartij A] en [wederpartij B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [wederpartij]) gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 24 december 2019 heeft de rechtbank het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 14 mei 2019 vernietigd en het besluit van 10 juli 2018 herroepen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 oktober 2020, waar het college, vertegenwoordigd door mr. G.M. van den Boom, rechtsbijstandverlener te Valkenswaard, is verschenen.

Overwegingen

1.    [vergunninghoudster] woont aan de [locatie 1] te Bergeijk en wil op haar perceel een vrijstaand bijbehorend bouwwerk (hierna: bijgebouw) met inrit realiseren. Het oprichten van een vrijstaand bijgebouw is op grond van het bestemmingsplan niet toegestaan op dit deel van het perceel. Het college heeft [vergunninghoudster] bij besluit van 10 juli 2018 onder voorwaarden een omgevingsvergunning verleend voor de activiteit gebruik van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan ten behoeve van een bijgebouw op het perceel.

[wederpartij] is eigenaar van het aangrenzende perceel. Hij kan zich niet verenigen met de verlening van de omgevingsvergunning voor het bijgebouw omdat het gebouw nabij zijn perceelsgrens komt te staan en het zijn woon- en leefklimaat nadelig beïnvloedt.

2.    Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Riethoven/Walik 2012" rust op het perceel, voor zover thans van belang, de bestemming "Tuin". Niet in geschil is dat de aanvraag in strijd is met het bestemmingsplan. De tuinbestemming staat de realisatie van vrijstaande bijbehorende bouwwerken niet toe. Ook is het bouwplan in strijd met de in het plan maximaal toegestane oppervlakte van 170m2 voor bijbehorende bouwwerken op het gehele perceel.

Het college heeft de omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor).

3.    De rechtbank heeft geoordeeld dat [wederpartij] terecht betoogt dat voor het realiseren van een bijgebouw op grond van artikelen 2 en 3 van bijlage II van het Bor ook een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen is vereist. Zij heeft overwogen dat uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting niet duidelijk wordt op grond van welke categorie van artikel 2 van bijlage II van het Bor het college meent dat het project vergunningsvrij zou zijn. Naar het oordeel van de rechtbank vindt artikel 2, aanhef en onderdeel 22, van bijlage II van het Bor, dat betrekking heeft op het gebruiken van een bestaand bouwwerk voor mantelzorg, geen toepassing omdat er geen sprake is van een bestaand bouwwerk. Aangezien het bouwplan strijdig is met de planregels vindt artikel 3 van bijlage II van het Bor ook geen toepassing om vergunningsvrij te bouwen, aldus de rechtbank. Naar het oordeel van de rechtbank is er door het college een onjuiste toepassing gegeven aan de regels van de Wabo. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en herroept het primaire besluit.

4.    Het wettelijk kader is voor de leesbaarheid vermeld in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Hoger beroep

5.    Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de omgevingsvergunning uitsluitend is verleend op grond van artikel 4 van bijlage II van het Bor voor het realiseren van een bijgebouw waarbij wordt afgeweken van het bestemmingsplan. De mogelijkheid dat dit bijgebouw in de toekomst ten behoeve van mantelzorg wordt gebruikt is niet opgenomen in de omgevingsvergunning maar wel meegenomen in de belangenafweging, aldus het college. Artikel 2 van bijlage II van het Bor is niet ten grondslag gelegd aan het bestreden besluit, en ook niet aan het primaire besluit.

Het college voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat voor de activiteit bouwen op grond van artikel 3 bijlage II van het Bor geen vergunning is vereist. Er hoefde slechts getoetst te worden of de omgevingsvergunning voor strijdig gebruik kon worden verleend, aldus het college. Het college verwijst voor de toepassing van artikelen 3 en 4 van bijlage II van het Bor naar de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA2873, rechtsoverweging 4.1.

5.1.    Volgens bijlage 1 van de omgevingsvergunning van 10 juli 2018 is het college op grond van artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Bor afgeweken van het bestemmingsplan. Artikel 2 van bijlage II van het Bor is derhalve, anders dan waarvan de rechtbank is uitgegaan, niet ten grondslag gelegd aan het bestreden besluit, en ook niet aan het primaire besluit.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 augustus 2012 in zaak nr. 201105349/1/A1), geldt voor de in artikel 3 van bijlage II bij het Bor vermelde categorieën ingevolge artikel 2.3, eerste lid, van het Bor, dat, voor zover wordt voldaan aan de in artikel 3 gestelde eisen, deze bouwwerken voor de activiteit "bouwen", als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wabo, zijn uitgezonderd van het vergunningvereiste, maar niet voor de activiteit "strijdigheid met het bestemmingsplan", als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van die wet.

Niet in geschil is dat het bouwplan betrekking heeft op een op de grond staand bijbehorend bouwwerk in achtererfgebied, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van bijlage II van het Bor, dat tevens voldoet aan de in die bepaling gestelde eisen. Dit betekent dat wat de activiteit bouwen, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wabo, betreft, ter uitvoering van dit bouwplan geen vergunning is vereist, maar wat betreft de activiteit "strijdigheid met het bestemmingsplan", als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van die wet, wel. Het college heeft deze strijdigheid opgeheven door voor de realisering van het bouwplan krachtens artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2, van de e Wabo, gelezen in verbinding met artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van bijlage II van het Bor, omgevingsvergunning te verlenen. Het heeft daarmee geen onjuiste uitleg gegeven aan artikel 3 van bijlage II van het Bor. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat, zo heeft het college ter zitting bevestigd, uit de tekst van de vergunning volgt dat het bouwwerk als bijgebouw is vergund en niet is vergund voor de huisvesting in verband met mantelzorg. De mogelijkheid om het bijgebouw in de toekomst te gebruiken voor (tijdelijke) mantelzorg is volgens het college alleen meegenomen in de belangenafweging. Voor de eventuele huisvesting in verband met mantelzorg zal een afzonderlijke aanvraag moeten worden ingediend waarbij moet worden voldaan aan de eisen in het Bor voor mantelzorg, aldus het college.

Gelet op het voorgaande is het bij besluit van 14 mei 2019 gehandhaafde besluit van 10 juli 2018 niet in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wabo. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt.

6.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, met toepassing van artikel 8:116 van de Algemene wet bestuursrecht de gronden van het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 14 mei 2019 beoordelen.

7.    In beroep heeft [wederpartij] betoogd dat het college het besluit van 14 mei 2019 heeft genomen in strijd met artikel 2, derde lid, aanhef en onderdeel f, onder 3, van bijlage II van het Bor en dat het besluit, wat oppervlakte aan bijgebouwen betreft, fors afwijkt van de in de artikelen 17 en 19.2.2. van de planregels van het bestemmingsplan "Riethoven/Walik" toegestane maximale bebouwingsoppervlakte. Hij stelt dat met de realisering van het bijgebouw op het perceel Eikenstraat 1 de totale oppervlakte van bijbehorende bouwwerken 212,2 m2 bedraagt. Dat is meer dan de toegestane oppervlakte van 150 m2 volgens artikel 2, van bijlage II van het Bor, en ook meer dan de oppervlakte van 200 m2 voor bijgebouwen in andere bestemmingsplannen, waarbij het college heeft willen aansluiten.

7.1.    Zoals hiervoor is geoordeeld is de verleende omgevingsvergunning niet gebaseerd op artikel 2 van bijlage II van het Bor, maar op artikel 4. Het bestreden besluit is dan ook niet in strijd met artikel 2 van bijlage II van het Bor.

Het college heeft wat de maximaal toegestane oppervlakte voor bijgebouwen betreft willen aansluiten bij de oppervlakte van 200 m2 die in andere recente bestemmingsplannen wordt aangehouden. Weliswaar is de totale aangevraagde oppervlakte aan bijgebouwen 212 m2, maar het college heeft in het besluit op bezwaar de volgende voorwaarde aan de omgevingsvergunning verbonden:

"Vóór het gebruik maken van deze vergunning (dus voor aanvang van bouwactiviteiten) moet het bestaande bouwwerk zoals aangegeven op bijgevoegde tekening worden verkleind met 12,2 m2 en wel zodanig dat bij realisering van het bijgebouw waarop deze vergunning betrekking heeft, de totale oppervlakte aan bijgebouwen op het perceel [locatie 1] niet meer bedraagt/zal bedragen dan maximaal 200 m2."

De Afdeling is van oordeel dat gelet op deze voorwaarde niet meer dan 200 m2 aan bijgebouwen op het perceel aanwezig zal zijn. Daarmee is de oppervlakte aan bijgebouwen op het perceel niet meer dan de maximum oppervlakte in andere bestemmingsplannen waarbij het college heeft willen aansluiten.

Het betoog faalt.

8.    Daarnaast voert [wederpartij] in beroep aan dat door het toestaan van het bijgebouw op 2 meter afstand van zijn perceel, en de aanwezigheid van een deur en ramen, onaanvaardbare aantasting van zijn privacy en zijn vrije uitzicht plaatsvindt. Deze aspecten hadden beter in de belangenafweging meegenomen moeten worden, aldus [wederpartij].

8.1.    Het college heeft in verband met het woon- en leefklimaat van [wederpartij] in het besluit op bezwaar de volgende voorwaarde aan de omgevingsvergunning verbonden:

"Tegen de perceelsgrens met het perceel [locatie 2], moet een dichte erfafscheiding (of als alternatief een blijvende groenvoorziening) met een hoogte van 2 m worden gerealiseerd en in stand worden gehouden. Deze voorziening wordt gerealiseerd in het verlengde van de bestaande erfafscheiding op het perceel [locatie 1] tot aan de voorkant van het bijgebouw waar de onderhavige omgevingsvergunning betrekking op heeft. Op bijgevoegde situatieschets is dit schematisch aangegeven. Deze voorziening moet worden aangebracht binnen 6 maanden na realisering van genoemd bijgebouw."

Gelet op deze voorwaarde stelt het college voldoende rekening te hebben gehouden met de belangen van [wederpartij].

8.2.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich met de voorwaarde in de omgevingsvergunning voor een dichte erfafscheiding dan wel blijvende groenvoorziening, mede in aanmerking genomen de afstand van het bijgebouw tot de perceelsgrens en de ligging van het bijgebouw ten opzichte van de woning van [wederpartij], in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aantasting van privacy en visuele hinder als gevolg van het bijgebouw niet onaanvaardbaar is. Het betoog faalt.

Conclusie

9.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 14 mei 2019 ongegrond verklaren. Dit betekent dat de zaak hiermee is beëindigd en dat de besluiten van 10 juli 2018 en van 14 mei 2019 in stand blijven.

10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 24 december 2019 in zaak nr. 19/1722 WABOA V273;

III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. A. ten Veen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 2 december 2020

429-965.

Bijlage

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.12

1.    Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:

1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,

2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of

3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;

Besluit omgevingsrecht

Bijlage II. Behorende bij de artikelen 2.3, 2.5a en 2.7

Hoofdstuk II. Categorieën gevallen waarin voor bouwactiviteiten en planologische gebruiksactiviteiten geen omgevingsvergunning is vereist

Artikel 2

Een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of c, van de wet is niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op:

(…)

3.    een op de grond staand bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

f. de oppervlakte van al dan niet met vergunning gebouwde bijbehorende bouwwerken in het bebouwingsgebied bedraagt niet meer dan:

3° in geval van een bebouwingsgebied groter dan 300 m2: 90 m2, vermeerderd met 10% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 300 m2, tot een maximum van in totaal 150 m2,

22. het gebruiken van een bestaand bouwwerk voor huisvesting in verband met mantelzorg.

Hoofdstuk III. Categorieën gevallen waarin voor bouwactiviteiten geen omgevingsvergunning is vereist

Artikel 3

Een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de wet is niet vereist, indien deze activiteit betrekking heeft op:

1.een op de grond staand bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

a. niet hoger dan 5 m,

b. op een afstand van meer dan 1 m vanaf openbaar toegankelijk gebied, tenzij geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn,

c. de ligging van een verblijfsgebied als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012, in geval van meer dan een bouwlaag, uitsluitend op de eerste bouwlaag, en

d. niet voorzien van een dakterras, balkon of andere niet op de grond gelegen buitenruimte;

(…)

Hoofdstuk IV. Categorieën gevallen waarin voor planologische gebruiksactiviteiten een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet kan worden verleend

Artikel 4

Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:

1. een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, wordt voldaan aan de volgende eisen:

a. niet hoger dan 5 m, tenzij sprake is van een kas of bedrijfsgebouw van lichte constructie ten dienste van een agrarisch bedrijf,

b. de oppervlakte niet meer dan 150 m2;

(…)

Hoofdstuk V. Bijzondere bepalingen

Artikel 5

1.Bij de toepassing van de artikelen 2, 3 en 4 blijft het aantal woningen gelijk. Deze eis is niet van toepassing op de gevallen, bedoeld in:

a. de artikelen 2, onderdelen 3 en 22, en 3, onderdeel 1, voor zover het betreft huisvesting in verband met mantelzorg,

b. artikel 4, onderdeel 1, voor zover het betreft huisvesting in verband met mantelzorg,

c. artikel 4, onderdelen 9 en 11.

2.De artikelen 2 en 3 zijn niet van toepassing op een activiteit die plaatsvindt in, aan, op of bij een bouwwerk dat in strijd met artikel 2.1 van de wet is gebouwd of wordt gebruikt.

(…)