Uitspraak 201901607/1/R4


Volledige tekst

201901607/1/R4.
Datum uitspraak: 2 december 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B] (hierna in enkelvoud: [appellant]), wonend te Eersel,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 10 januari 2019 in zaak nr. 18/1478 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Eersel.

Procesverloop

Bij besluit van 14 november 2017 heeft het college, voor zover hier van belang, [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast de (camping) infrastructuur in de vorm van de aanleg van verharde paden en de aanleg van elektriciteit met lichtpunten op percelen aan de [locatie] in Eersel te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 18 april 2018 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 10 januari 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juli 2020, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.J.C. van den Hoff, advocaat te Veldhoven, het college, vertegenwoordigd door mr. P. Bakermans, en C. Rijken, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant] is eigenaar van het perceel met woning aan de [locatie] in Eersel en heeft op dit perceel een verhard pad en lichtpunten met elektriciteit aangelegd. Het college heeft [appellant] naar gelast het pad en de lichtpunten te verwijderen, omdat die in strijd zijn met de op grond van het bestemmingsplan "Buitengebied 2017" op het perceel rustende bestemming "Agrarisch". [appellant] bestrijdt niet dat het pad en de lichtpunten in strijd zijn met het bestemmingsplan en dat hij door deze aan te leggen in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) heeft gehandeld. Hij vindt echter dat het college vanwege bijzondere omstandigheden van handhavend optreden moet afzien.

Bijzondere omstandigheden

2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan het college van handhavend optreden had moeten afzien. [appellant] stelt daartoe dat er een medische noodzaak bestaat voor het behoud van het pad. Zijn dochter heeft door een ongeval ernstige lichamelijke klachten. Zij is aangewezen op de zorg van anderen en kan zich met een rollator beperkt voortbewegen. Juist vanwege de lichamelijke klachten is het van belang dat zijn dochter blijft bewegen met behulp van de rollator. Het pad biedt hierin uitkomst. Het perceel waarop de woning staat, biedt daarvoor onvoldoende ruimte, aldus [appellant].

[appellant] voert verder aan dat handhaving onevenredig is, omdat het perceel al jaren niet voor agrarische doeleinden, maar als tuin bij een burgerwoning wordt gebruikt. Hij vindt het onbegrijpelijk dat het gebruik door zijn dochter van het pad, dat nauwelijks opvalt, niet is toegestaan, maar het hobbymatige gebruik als moestuin van het agrarische perceel van zijn buren wel. Hij stelt voorts dat het handhavingsverzoek van de buren niet was gericht tot gebruik van het pad door de dochter, maar tegen de oprichting van een mini-camping.

2.1.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

Ook geldt, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, dat medische omstandigheden niet anders dan slechts in zeer uitzonderlijke gevallen kunnen leiden tot het oordeel dat het bestuursorgaan niet in redelijkheid handhavend kan optreden (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 29 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3883).

2.2.    In beroep bij de rechtbank had [appellant] brieven overgelegd van de behandelend fysiotherapeuten en psycholoog van zijn dochter. Volgens de rechtbank  onderstrepen die dat het behoud van het pad in het kader van de therapeutische zorg van groot belang is, maar volgt daaruit niet dat het behoud van het aangelegde pad en de lichtpunten met elektriciteit daarvoor noodzakelijk zijn.

In hoger beroep heeft [appellant] een brief van 1 april 2020 van W. Simon van Meras Fysiotherapie overgelegd, een "Rapportage Ergotherapie" van 31 maart 2020 van M. Gargiulo-Huijbregts, een brief van 7 april 2020 van D. Meijer, Gz-neuropsycholoog, en een brief van 8 april 2020 van J.P.G.M. Coenen, Geriatrie fysiotherapeut en Neurorevalidatie NAH. Uit deze stukken blijkt dat de dochter van [appellant] als gevolg van het ongeval ernstige medische en psychische klachten heeft die behandeld moeten worden. Doordat zij ten gevolge van ernstig hersenletsel een gebrekkige balans heeft bij het staan en lopen en haar concentratievermogen beperkt is, kan de therapie die zij nodig heeft alleen worden uitgevoerd in een daartoe geschikte omgeving. Noodzakelijk is dat gebruik kan worden gemaakt van een voldoende breed en lang en vlak verhard voetpad met antislip ondergrond en dat dit voetpad is gelegen in een rustige en veilige omgeving. Dit betekent in een omgeving zonder verkeer, met weinig afleidingen en in de nabijheid van familie, aldus de overgelegde stukken.

Gelet op deze in hoger beroep overgelegde nadere stukken heeft [appellant] naar het oordeel van de Afdeling aannemelijk gemaakt dat sprake is van een medische noodzaak bij behoud van het pad. De dochter van [appellant] heeft zowel vanwege haar ernstige medische als psychische klachten therapie nodig en het door [appellant] aangelegde pad voldoet gelet op de lengte en breedte van het pad, de rustige afgelegen ligging en de nabijheid van het pad bij de familiewoning aan de door de therapeuten vastgestelde voorwaarden voor die therapie. De verharding elders op het perceel daarentegen is beperkt van omvang en is gelegen nabij een doorgaande weg, waardoor die niet geschikt is. Gelet hierop en op de omstandigheid dat de aanwezigheid van het pad en het gebruik daarvan door de dochter weinig tot zelfs geen invloed heeft op de omgeving en het handhavingsverzoek van de buren ook niet gericht was tegen dit gebruik van het pad, maar tegen het gebruik ten behoeve van een camping, is de Afdeling van oordeel dat het college zich onder al deze omstandigheden niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan van handhavend optreden had moeten worden afgezien.

Het betoog slaagt.

Conclusie

3.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van het college van 18 april 2018 alsnog gegrond verklaren. Dit besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal het door [appellant] tegen het besluit van het college van 14 november 2017 gemaakte bezwaar gegrond verklaren, dat besluit herroepen, voor zover daarbij is gelast om de aanleg van verharde paden te verwijderen en verwijderd te houden, en het verzoek om handhaving van 23 oktober 2016 in zoverre afwijzen. De Afdeling zal verder bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

4.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 10 januari 2019 in zaak nr. 18/1478;

III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Eersel van 18 april 2018, document 18.05989, voor zover daarbij is gelast om infrastructuur in de vorm van de aanleg van verharde paden te verwijderd en verwijderd te houden;

V.    verklaart het door [appellant A] en [appellant B] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Eersel van 14 november 2017, document 17.17032, gemaakte bezwaar gegrond, voor zover dit is gericht tegen de last om infrastructuur in de vorm van de aanleg van verharde paden te verwijderen en verwijderd te houden;

VI.    herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Eersel van 14 november 2017, document 17.17032, voor zover daarbij is gelast om de aanleg van verharde paden te verwijderen en verwijderd te houden;

VII.    wijst het verzoek om handhaving van 23 oktober 2016 af voor zover dit is gericht tegen de aanleg van verharde paden;

VIII.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

IX.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Eersel tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.150,00 (zegge: drieduizend honderdvijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het college aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

X.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Eersel aan [appellant A] en [appellant B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 429,00 (zegge: vierhonderdnegenentwintig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het college aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 2 december 2020

457-947.