Uitspraak 202000001/1/R4


Volledige tekst

202000001/1/R4.
Datum uitspraak: 2 december 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Stroe, gemeente Barneveld,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 26 november 2019 in zaak nr. 19/385 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Barneveld.

Procesverloop

Bij besluit van 16 juli 2018 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning voor het maken van een uitweg verleend.

Bij besluit van 14 december 2018 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 26 november 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 augustus 2020, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. de Vet, werkzaam bij DAS Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringmaatschappij N.V., en [vergunninghouder], [belanghebbende A] en [belanghebbende B], vertegenwoordigd door mr. L. de Kok, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [vergunninghouder] heeft een omgevingsvergunning aangevraagd voor het maken van een uitweg van het perceel aan de [locatie 1], voorheen aangeduid als de [locatie 2], te Stroe (hierna: het perceel) naar de Dunenkamperweg. Na verlening van de vergunning heeft [vergunninghouder] de eigendom van het perceel overgedragen aan [belanghebbende A] en [belanghebbende B]. Het perceel ligt ten opzichte van de Stroeërweg aan het zuidelijke gedeelte van de Dunenkamperweg. Dat gedeelte van de Dunenkamperweg is doodlopend en in particuliere eigendom. [appellant] woont aan de [locatie 3] en is eigenaar van het gedeelte van de Dunenkamperweg dat op zijn perceel ligt. De ontsluiting van het perceel, via de Dunenkamperweg naar de Stroeërweg, gaat via dat perceel van [appellant].

2.    Het college is bij de beoordeling van de aanvraag ervan uitgegaan dat de Dunenkamperweg een weg is als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994). Volgens het college brengt dat met zich dat van Manen voor het realiseren van de uitweg een omgevingsvergunning nodig heeft op grond van artikel 2.2, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), gelezen in samenhang met artikel 16, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening gemeente Barneveld (hierna: de Apv). Omdat geen van de in artikel 16, tweede lid, van de APV vermelde weigeringsgronden zich voordoet, heeft het college de aanvraag met toepassing van artikel 2.18 van de Wabo ingewilligd.

[appellant] is het daarmee oneens.

Het hoger beroep

3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat sprake is van een voor het openbaar verkeer openstaande weg als bedoeld in de Wvw 1994. De rechtbank heeft in dat kader eveneens ten onrechte overwogen dat uit de door [appellant] overgelegde foto’s niet blijkt dat ten tijde van het bestreden besluit de toegang tot het gedeelte van de Dunenkamperweg waaraan het perceel ligt, werd belemmerd door een bord "verboden toegang" of door een slagboom of hekwerk. [appellant] voert aan dat het zuidelijke gedeelte van de Dunenkamperweg bestaat uit twee delen. Bezien vanaf de Stroeërweg is het eerste gedeelte voor eenieder toegankelijk. Het tweede en meest zuidelijke gedeelte begint ter hoogte van zijn woning, na een knik in de weg waar een bord staat met de tekst: "eigen weg, uitsluitend toegang bewoners/bezoekers, verboden toegang voor onbevoegden" (hierna: de weg onderscheidenlijk het bord). De weg is dus niet voor eenieder toegankelijk, aldus [appellant]. Bovendien is de weg, anders dan de wel toegankelijke gedeelten van de Dunenkamperweg, zodanig smal dat daarop niet kan worden gekeerd met een auto. De vergunde uitweg komt uit op die weg en dus niet op een weg als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van de Wvw 1994. Indien in bezwaar een hoorzitting had plaatsgevonden, dan had eenvoudig kunnen worden vastgesteld of het bord toen al was geplaatst. Gelet daarop heeft de rechtbank eveneens ten onrechte overwogen dat het college van horen in bezwaar heeft mogen afzien, aldus [appellant]. Ter zitting van de Afdeling heeft [appellant] nog aangevoerd dat de vergunningverlening voor hem en de andere eigenaren van de weg de aanleiding is geweest het bord te plaatsen en dat zij hebben besloten het bord te plaatsen toen de procedure begon.

3.1.    Artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt: "Voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, stelt het belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord."

Artikel 7:3, aanhef en onder b, luidt: Van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is."

Artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo luidt: "Voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om een uitweg te maken, te hebben of te veranderen of het gebruik daarvan te veranderen, geldt een zodanige bepaling als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning."

Artikel 2.18 luidt: "Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2 kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening."

Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wvw 1994 luidt: "In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder wegen: alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen of zijkanten."

Artikel 4, eerste lid, van de Wegenwet luidt: "Een weg is openbaar:

I. wanneer hij, na het tijdstip van dertig jaren vóór het in werking treden van deze wet, gedurende dertig achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk is geweest;

II. wanneer hij, na het tijdstip van tien jaren vóór het in werking treden van deze wet, gedurende tien achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk is geweest en tevens gedurende dien tijd is onderhouden door het Rijk, eene provincie, eene gemeente of een waterschap;

[…]"

Artikel 7, aanhef en onder II, luidt: "Een weg heeft opgehouden openbaar te zijn: wanneer hij door het bevoegd gezag aan het openbaar verkeer is onttrokken."

Artikel 1, aanhef en onder j, van de Apv luidt: "In deze verordening wordt verstaan onder weg: hetgeen in artikel 1, eerste lid, onder b van de [Wvw 1994] daaronder wordt verstaan.

Artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, luidt: "Het is verboden zonder vergunning van het college een uitweg te maken naar de weg.

Het tweede lid luidt: "De vergunning kan, onverminderd het bepaalde in artikel 8, worden geweigerd in het belang van:

a. de bruikbaarheid van de weg;

b. het veilig en doelmatig gebruik van de weg;

c. de bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente;

d. de bescherming van de openbare groenvoorzieningen in de gemeente.

3.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:623), dient de beslissing om met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van horen af te zien, te worden genomen op grond van hetgeen in het bezwaarschrift is gesteld.

3.3.    Voor de beantwoording van de vraag of het college van horen in bezwaar heeft mogen afzien, is dus bepalend wat in bezwaar is aangevoerd. Voor de beantwoording van de vraag of de weg voor het openbaar verkeer openstaat als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wvw 1994 is daarentegen bepalend wat de feitelijke situatie ter plaatse was ten tijde van het besluit van 14 december 2018.

3.4.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat ten tijde van belang geen fysieke belemmeringen bestonden voor het openbaar verkeer om de weg in te rijden. De omstandigheid dat de weg niet breed genoeg is om met een auto te kunnen keren, maakt niet dat de weg niet openstaat voor het openbaar verkeer. Dat de weg doodlopend is, vormt evenmin een belemmering voor het openbaar verkeer om de weg in te rijden Voor zover [appellant] stelt dat het openbaar wegverkeer door het bord de toegang van tot de weg wordt ontzegd, overweegt de Afdeling als volgt. Pas op de elfde dag voorafgaand aan de zitting van de rechtbank heeft [appellant] zich op het bord beroepen. Hij heeft toen een foto van het bord overgelegd en gesteld dat het bord is geplaatst ter hoogte van zijn woning bij het punt waar de weg begint. [appellant] heeft daarbij niet gesteld dat het bord daar al op 14 december 2018 stond. Voor zover [appellant] zich in hoger beroep wel op dat standpunt heeft gesteld, heeft hij dat standpunt niet aannemelijk gemaakt. Er bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat het college het bord bij zijn heroverweging in bezwaar had moeten betrekken. Gelet daarop komt in dit geding geen betekenis toe aan het bord. Al om die reden komt de Afdeling niet toe aan de vraag of de particuliere eigenaren van de weg het bord al dan niet in strijd met artikel 7, aanhef en onder II, van de Wegenwet hebben geplaatst, welke vraag voortvloeit uit een door [vergunninghouder], [belanghebbende A] en [belanghebbende B] ter zitting ingenomen standpunt over de openbaarheid van de weg als bedoeld in artikel 4 van de Wegenwet. Omdat [appellant] in bezwaar niets over het bord heeft aangevoerd, is in de stelling dat tijdens een hoorzitting in bezwaar had kunnen worden vastgesteld of het bord toen al was geplaatst, geen grond gelegen voor het oordeel dat het college ten onrechte van horen heeft afgezien.

De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de weg een voor openbaar verkeer openstaande weg is als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Wvw 1994 en dat het college van horen heeft mogen afzien.

Het betoog faalt.

4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Dit betekent dat het college terecht een omgevingsvergunning voor het maken van een uitweg aan [vergunninghouder] heeft verleend.

5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 2 december 2020

610.