Uitspraak 202004715/1/V3


Volledige tekst

202004715/1/V3.
Datum uitspraak: 24 november 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

1.    de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

2.    [de vreemdeling],

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Dordrecht, van 21 augustus 2020, zoals gewijzigd bij hersteluitspraak van 31 augustus 2020, in zaken nrs. NL20.15050 en NL20.14948 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluiten van 29 juli 2020 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit), een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd en hem in vreemdelingenbewaring gesteld.

Bij uitspraak van 21 augustus 2020, zoals gewijzigd bij hersteluitspraak van 31 augustus 2020, heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdeling ingestelde beroepen gegrond verklaard, het terugkeerbesluit en inreisverbod vernietigd en de vreemdeling schadevergoeding toegekend.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E. Schoneveld, advocaat te Haarlem, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een zienswijze naar voren gebracht.

Overwegingen

1.    De vreemdeling heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. In deze zaak is echter geen incidenteel hoger beroep mogelijk, omdat het om een bewaringszaak gaat (artikel 83c, vierde lid, van de Vw 2000). Het incidenteel hoger beroep is daarom niet-ontvankelijk.

2.    In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling niet in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze te geven over het terugkeerbesluit. De staatssecretaris heeft de vreemdeling namelijk niet slechts geïnformeerd over de gevolgen van het terugkeerbesluit (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 7 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ4427). Blijkens het proces-verbaal van gehoor van 29 juli 2020 heeft hij de vreemdeling duidelijk gemaakt dat het aan hem was om bijzondere individuele omstandigheden aan te voeren op grond waarvan van het nemen van het terugkeerbesluit en uitvaardigen van het inreisverbod kon worden afgezien. Verder blijkt uit het proces-verbaal dat de staatssecretaris zowel algemene als specifieke vragen heeft gesteld over de persoonlijke omstandigheden en belangen van de vreemdeling. Zo heeft hij de vreemdeling gevraagd naar de reden van zijn vertrek, zijn verblijfsrechtelijke positie, zijn familieleven, zijn gezondheid en zijn zakelijke belangen. Daarmee heeft de staatssecretaris de vreemdeling voldoende in de gelegenheid gesteld om zijn zienswijze te geven over het terugkeerbesluit (zie punten 68 en 69 van het arrest van het Hof van Justitie van 11 december 2014, Boudjlida, ECLI:EU:C:2014:2431). Dit betekent dat de rechtbank ten onrechte om die reden het terugkeerbesluit en dientengevolge ook het inreisverbod heeft vernietigd en ten onrechte de maatregel van bewaring van meet af aan onrechtmatig heeft geacht.

De grief slaagt.

3.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt de beroepen. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.

Het beroep tegen het terugkeerbesluit en het inreisverbod

4.    De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat de gronden die aan het terugkeerbesluit ten grondslag zijn gelegd dat besluit niet kunnen dragen. Volgens de vreemdeling is geen sprake van een risico op onderduiken. Verder zijn de gronden volgens hem ondeugdelijk gemotiveerd omdat een feitelijke en nadere toelichting ontbreekt.

4.1.    De staatssecretaris heeft in het terugkeerbesluit vermeld dat de vreemdeling in een vrachtwagentrailer is aangetroffen, hij heeft verklaard op illegale wijze te willen uitreizen naar het Verenigd Koninkrijk en dat hij nergens staat ingeschreven. Daarmee heeft de staatssecretaris twee aan het terugkeerbesluit ten grondslag gelegde gronden deugdelijk gemotiveerd (artikel 5.1b, derde lid, aanhef en onder b, en artikel 5.1b, vierde lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000). Gelet op die gronden heeft de staatssecretaris terecht aangenomen dat het risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken. De beroepsgrond faalt.

5.    Over het inreisverbod heeft de vreemdeling in beroep aangevoerd dat dat niet kon worden uitgevaardigd omdat een geldig terugkeerbesluit ontbreekt. Gelet op de behandeling van het hoger beroep en de bespreking van de beroepsgrond hierboven is echter sprake van een geldig terugkeerbesluit. De beroepsgrond faalt.

6.    De vreemdeling heeft verder in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris om humanitaire redenen had moeten afzien van het uitvaardigen van het inreisverbod. De vreemdeling wijst daarbij op de omstandigheden dat hij een masteropleiding wil volgen in Italië, daar vervolgens wil werken en dat een van zijn ooms in Italië woont.

6.1.    Uit het proces-verbaal van gehoor van 29 juli 2020 blijkt dat de staatssecretaris de vreemdeling heeft gevraagd naar familieleden in Nederland of elders in de Europese Unie. De vreemdeling heeft daarop alleen geantwoord dat hij een nichtje in België heeft. Verder heeft de staatssecretaris gevraagd of er bijzondere omstandigheden zijn waarom hij zou moeten afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod of het verkorten van de duur daarvan. De vreemdeling heeft daarop slechts geantwoord dat hij geen inreisverbod wil. De eerst in beroep aangevoerde omstandigheden over studie, werk en familie in Italië worden niet bij de beoordeling betrokken (zie de uitspraak van de Afdeling van 5 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3589). De beroepsgrond faalt.

7.    Het beroep tegen het terugkeerbesluit en het inreisverbod is ongegrond.

Het beroep tegen de maatregel van bewaring

8.    De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is, omdat deze niet is ondertekend.

8.1.    De maatregel van bewaring is elektronisch ondertekend door een medewerker van de Afdeling Vreemdelingpolitie, Identificatie en Mensenhandel (hierna: de AVIM). De geldigheid van die elektronische handtekening kan in een gangbare PDF-viewer worden gevalideerd door op de tekst 'dit document is elektronisch ondertekend' te klikken (zie de uitspraak van de Afdeling van 8 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3355). In het scherm dat vervolgens verschijnt, zijn de datum en het tijdstip van de ondertekening vermeld. Ook is de naam van de AVIM-medewerker die de maatregel heeft ondertekend in dat scherm te zien. In het scherm is verder de vermelding te zien dat de handtekening geldig is en dat de vorm van het document na ondertekening niet gewijzigd is. Gelet op het voorgaande is de maatregel van bewaring rechtsgeldig ondertekend in de zin van artikel 5.3 van het Vb 2000. De beroepsgrond faalt.

9.    De vreemdeling heeft verder in beroep aangevoerd dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is, omdat deze is opgelegd door een brigadier van de politie en niet door een (hulp)officier van justitie.

9.1.    De maatregel van bewaring is opgelegd door een medewerker van de AVIM. Dat is een ambtenaar als bedoeld in artikel 5.3, eerste lid, van het VV 2000 en daarmee bevoegd om de vreemdeling in bewaring te stellen. De beroepsgrond faalt.

10.    De vreemdeling heeft in beroep de aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden bestreden. Volgens de vreemdeling kan de zware grond dat hij zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken geen stand houden (artikel 5.1b, derde lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000), omdat de staatssecretaris in zoverre verwijst naar de verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 (artikel 5.1b, vierde lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000). Daarnaast zijn de overige lichte gronden volgens de vreemdeling te algemeen toegelicht (artikel 5.1b, vierde lid, aanhef en onder c en d, van het Vb 2000).

10.1.    De staatssecretaris heeft zich bij de toelichting van de bovengenoemde zware grond terecht beperkt tot de feitelijke juistheid daarvan (zie overweging 15 van de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829). De vreemdeling betwist ook niet dat hij heeft verzuimd zich bij aankomst in Nederland te melden bij de Nederlandse autoriteiten en dat hij is aangetroffen toen hij op illegale wijze naar het Verenigd Koninkrijk wilde uitreizen. Deze toelichting kan in dit geval ook worden gebruikt voor de lichte grond dat de vreemdeling zich niet aan één of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden (zie overweging 21 van de bovengenoemde uitspraak van de Afdeling). Verder is de toelichting bij de overige lichte gronden slechts algemeen in die zin dat deze ook bij (veel) andere vreemdelingen aan de orde kunnen zijn. Dat maakt echter niet dat deze motivering niet individueel is (zie overweging 20 van de bovengenoemde uitspraak van de Afdeling). Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris in ieder geval één zware grond en meerdere lichte gronden terecht aan de maatregel ten grondslag gelegd. Die gronden zijn voldoende om een onttrekkingsrisico aan te nemen. De beroepsgrond faalt.

11.    De vreemdeling heeft verder in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom niet met een lichter middel kon worden volstaan.

11.1.    De staatssecretaris heeft zich in de maatregel terecht op het standpunt gesteld dat gelet op de gronden en het daaruit volgende onttrekkingsrisico geen lichter middel dan bewaring doeltreffend kon worden toegepast. De vreemdeling heeft in het voorafgaande gehoor namelijk geen omstandigheden aangevoerd die zouden moeten leiden tot het opleggen van een lichter middel dan bewaring. In beroep heeft de vreemdeling dergelijke omstandigheden opnieuw niet aangevoerd. De beroepsgrond faalt.

12.    Ten slotte heeft de vreemdeling in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris de bewaring op 7 augustus 2020 had moeten beëindigen om hem in de gelegenheid te stellen vrijwillig naar Albanië terug te keren (artikel 59, derde lid, van de Vw 2000). Daarbij heeft de vreemdeling gewezen op het feit dat hij in het bezit is van een geldig Albanees paspoort, dat hij heeft verklaard terug te willen naar Albanië en dat zijn familie een vliegticket voor hem had geboekt.

12.1.    Uit het dossier kan worden opgemaakt dat de vreemdeling tijdens het vertrekgesprek op 31 juli 2020 te kennen heeft gegeven dat het een verkeerde keuze was om illegaal naar het Verenigd Koninkrijk te willen reizen. Verder heeft hij tijdens dat gesprek toegelicht zelfstandig te willen vertrekken naar Albanië. In dat verband heeft hij ook verzocht om een gesprek met een medewerker van IOM. Vervolgens heeft de vreemdeling op 7 augustus 2020 een vliegticket overgelegd voor een vlucht vanaf Eindhoven Airport. Daarmee heeft de vreemdeling zijn vertrekwens voldoende geconcretiseerd (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 17 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3082). Ter zitting bij de rechtbank heeft de staatssecretaris zich in dat verband tevergeefs op het standpunt gesteld dat hij terecht geen toepassing heeft gegeven aan artikel 59, derde lid, van de Vw 2000 omdat vanaf Eindhoven Airport geen gecontroleerd vertrek mogelijk is. Dat artikellid bevat namelijk geen dergelijke beperking (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 16 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2365). De beroepsgrond slaagt.

13.    Het beroep tegen de maatregel van bewaring is gegrond. Omdat de maatregel van bewaring al is opgeheven, is een bevel tot opheffing niet nodig. De vreemdeling heeft wel recht op schadevergoeding (artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000). Deze vergoeding wordt daarom aan de vreemdeling toegekend. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling niet-ontvankelijk;

II.    verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond;

III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Dordrecht, van 21 augustus 2020, zoals gewijzigd bij hersteluitspraak van 31 augustus 2020, in zaken nrs. NL20.15050 en NL20.14948;

IV.    verklaart het beroep tegen het terugkeerbesluit en het inreisverbod ongegrond;

V.    verklaart het beroep tegen de maatregel van bewaring gegrond;

VI.    kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 240,00 (zegge: tweehonderdveertig euro) over de periode 7 augustus 2020 tot en met 10 augustus 2020, ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;

VII.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.050,00 (zegge: duizendvijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Schippers, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Schippers
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 november 2020

873.