Uitspraak 201906271/1/A3


Volledige tekst

201906271/1/A3.
Datum uitspraak: 25 november 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 juli 2019 in zaak

nr. 18/4055 in het geding tussen:

[appellant]

en

de minister voor Rechtsbescherming.

Procesverloop

Bij besluit van 13 maart 2018 heeft de minister de aanvraag van [moeder], de moeder van [zoon], om een geslachtsnaamswijziging ingewilligd.

Bij besluit van 31 mei 2018 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 12 juli 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 oktober 2020, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. C.M.A.V. van Kleef, is verschenen. [appellant], bijgestaan door mr. A. Frederiksen, advocaat te Amsterdam, heeft via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [moeder] heeft de minister op grond van het Besluit geslachtsnaamswijziging (hierna: het Besluit) gevraagd om de geslachtsnaam van [zoon] te wijzigen van ‘[naam appellant]’ in ‘[naam moeder]’. Haar ex-partner [appellant], vader van [zoon], is onherroepelijk veroordeeld wegens een tegen haar begaan misdrijf. De minister heeft de aanvraag van [moeder] op grond van artikel 6 (oud) van het Besluit toegewezen.

Hoger beroep

2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de gedragslijn, opgenomen in de bij artikel 6 van het Besluit behorende Bijsluiter psychische hinder (hierna: de Bijsluiter) niet kennelijk onredelijk of in strijd met de wet is. De Bijsluiter gaat voorbij aan de reikwijdte van het Besluit en is in strijd met artikel 3 van het Internationaal verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK), omdat de Bijsluiter de mogelijkheid creëert om het belang van een ouder te projecteren op het kind.

Als de minister op grond van de Bijsluiter psychische hinder mocht vaststellen, dan had hij  in dit geval van het beleid moeten afwijken. Het onder begeleiding van de Raad voor de Kinderbescherming starten van de omgang met [zoon] is een contra-indicatie die duidt op het ontbreken van psychische hinder bij [zoon]. Voorts heeft de minister niet zorgvuldig alle belangen afgewogen en niet deugdelijk gemotiveerd waarom hij van zijn bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. De minister heeft miskend dat uit de nota van toelichting bij het Besluit (Stb. 2004, 100) volgt dat hij bij kinderen jonger dan 12 jaar terughoudend met een geslachtsnaamswijziging moet omgaan. [zoon] heeft zelf geen toestemming voor de geslachtsnaamswijziging gegeven, een verklaring van een onafhankelijk psychiater ontbreekt en de minister heeft zelf geen onderzoek gedaan naar de mogelijke negatieve gevolgen van de geslachtsnaamswijziging, aldus [appellant].

Beoordeling

3.    Artikel 6 van het Besluit luidde ten tijde van de besluiten van de minister: "Een verzoek tot geslachtsnaamswijziging (…), kan worden ingewilligd, indien de verzoeker aantoont dat het achterwege blijven van de geslachtsnaamswijziging de lichamelijke of geestelijke gezondheid van de betrokkene in ernstige mate zou schaden." De minister maakte bij de beoordeling van een aanvraag om een geslachtsnaamswijziging op grond van artikel 6 van het Besluit gebruik van een vaste gedragslijn die hij heeft neergelegd in de Bijsluiter. De Bijsluiter duidt ‘ernstige schade van geestelijke en/of lichamelijke gezondheid’ aan met het begrip ‘psychische hinder’. Degene die om een geslachtsnaamswijziging verzoekt, hoeft deze psychische hinder niet met een schriftelijke verklaring van een onafhankelijke deskundige aan te tonen als de ouder aan wie de verzoeker de geslachtsnaam ontleent onherroepelijk is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf tegen onder anderen een familielid in de eerste of tweede graad van verzoeker, als het gaat om een misdrijf zoals omschreven in titels XIII tot en met XV en XVIII tot en met XX van het tweede boek van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank heeft deze vaste gedragslijn in de Bijsluiter terecht niet onredelijk of in strijd met de wet geacht. De minister beschikt op grond van artikel 6 van het Besluit over beoordelingsruimte om vast te stellen of het achterwege blijven van een geslachtsnaamswijziging de lichamelijke of geestelijke gezondheid van de betrokkene in ernstige mate schaadt. De minister heeft hierbij kennelijk aansluiting gezocht bij artikel 3, vierde lid, aanhef en onder d, onder 1, van het Besluit. Artikel 3 van het Besluit voorziet in regels voor het wijzigen van de geslachtsnaam van een minderjarige in de geslachtsnaam van een persoon wiens naam hij niet heeft op de grond dat deze persoon gedurende een bepaalde periode hem heeft verzorgd en opgevoed. Het hiervoor vermelde artikelonderdeel bepaalt dat de minister het verzoek om een geslachtsnaamswijziging afwijst indien een ouder weigert in te stemmen met de verzochte geslachtsnaamswijziging van een minderjarige jonger dan 12 jaar, tenzij de ouder aan wie de minderjarige de geslachtsnaam waarvan wijziging wordt verzocht, ontleent, onherroepelijk is veroordeeld wegens het plegen tegen de minderjarige van een van de misdrijven, omschreven in de titels XIII tot en met XV en XVIII tot en met XX van het tweede boek van het Wetboek van Strafrecht. Ter invulling van zijn bevoegdheid op grond van artikel 6 van het Besluit heeft de minister in de Bijsluiter aangesloten bij de dezelfde categorie misdrijven. Hoewel de minister de kring van personen ten aanzien van wie het gepleegde misdrijf is begaan weliswaar heeft uitgebreid naar onder anderen familieleden in de eerste en tweede graad, heeft hij die kring beperkt tot degenen die dicht bij de verzoeker van de geslachtsnaamswijziging staan. Uit de beperking tot een specifieke categorie misdrijven en de beperking van de kring tegen wie het misdrijf is gepleegd, volgt dat de minister een terughoudende houding aanneemt bij het wijzigen van de geslachtsnaam op grond van artikel 6 van het Besluit. De minister sluit met deze werkwijze aan bij de nota van toelichting bij het Besluit, waarin staat dat de minister bij minderjarigen jonger dan 12 jaar terughoudend met een geslachtsnaamswijziging moet omgaan en daaraan goede redenen ten grondslag moet leggen (Stb. 2004, 100). Er is geen strijd met artikel 3 van het IVRK, op grond waarvan bij maatregelen betreffende kinderen de belangen van het kind de eerste overweging moeten vormen, omdat de minister zich gelet op het voorgaande voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en daarmee bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven.

4.    Gelet op wat hiervoor, onder 3, is overwogen en op de onherroepelijke veroordeling van [appellant] wegens mishandeling van [moeder], heeft de minister overeenkomstig de Bijsluiter psychische hinder mogen vaststellen. Dat de Raad voor de Kinderbescherming niet uitsluit dat op termijn mogelijkheden ontstaan voor omgang tussen [appellant] en zijn zoon, zoals de door [appellant] overgelegde rapportage van de Raad voor de Kinderbescherming onderschrijft, is onvoldoende om aan deze vaststelling af te doen. In de rapportage zijn onzekerheden beschreven en de conclusie van de Raad voor de Kinderbescherming is dat het nu nog niet mogelijk is om omgang te starten. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de minister op grond van artikel 6 van het Besluit bevoegd was om de geslachtsnaam van [zoon] te wijzigen.

5.    De minister diende na te gaan of hij gelet op de belangen van [zoon] en de andere relevante feiten en omstandigheden in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot wijziging van de geslachtsnaam gebruik kon maken. De rechtbank heeft die vraag terecht bevestigend beantwoord. De stelling van [appellant], dat de minister gelet op de beschikking van de rechtbank Assen van 30 juni 2010, ECLI:NL:RBASS:2010:BN0193, de gezinssituatie daarbij niet mocht betrekken, slaagt niet. In die zaak lag niet het verzoek om een geslachtsnaamswijziging voor, maar ging het om een verzoek tot beslechting van een geschil over de gezamenlijke gezagsuitoefening door ouders als bedoeld in artikel 253a, eerste lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW). Bij een dergelijk verzoek is het aan de rechtbank om de betrokken belangen af te wegen. Gelet op artikel 7 van Boek 1 van het BW dient de minister een besluit te nemen op een verzoek om een geslachtsnaamswijziging en is het aan hem om de betrokken belangen daarbij af te wegen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 15 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1643, mag de minister de bestendigheid van de gezinssituatie als een van de mee te wegen belangen bij zijn besluit betrekken. Zoals uit het besluit op bezwaar blijkt, heeft de minister onderzocht of de geslachtsnaamswijziging in het belang van [zoon] is en heeft hij vastgesteld dat [zoon] bij zijn moeder verblijft en dat zij samen een gezin vormen. Door de geslachtsnaamswijziging kan hij zich beter met zijn moeder identificeren en dat geeft uitdrukking aan de gezinssituatie waarin hij leeft. De geslachtsnaamswijziging brengt daarnaast geen wijziging in de familierechtelijke verhoudingen en een verstoorde verstandhouding tussen de ouders en de gevolgen daarvan staan los van de aanvraag om een geslachtsnaamswijziging, zodat de minister daar geen doorslaggevende betekenis aan heeft hoeven toekennen. Zoals de minister verder terecht heeft overwogen, blijkt uit het Besluit dat de wetgever de instemming van een minderjarige met een geslachtsnaamswijziging verantwoord acht bij minderjarigen vanaf 12 jaar. [zoon] heeft de leeftijd van 12 jaar nog niet bereikt, zodat de minister aan zijn eventuele instemming ook geen doorslaggevende waarde hoefde te hechten en het horen van [zoon] tevens belastend voor hem kon achten. Het betoog faalt.

Slotsom

6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 25 november 2020

582-960.