Uitspraak 202004611/1/R3 en 202004611/2/R3


Volledige tekst

202004611/1/R3 en 202004611/2/R3.
Datum uitspraak: 18 november 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Rottevalle, gemeente Smallingerland,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 13 juli 2020 in zaak nr. 19/643 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland.

Procesverloop

Bij besluit van 12 oktober 2018 heeft het college aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd. De last onder dwangsom houdt in dat [appellant] is aangeschreven om de navolgende objecten voor 3 december 2018 te verwijderen, bij gebreke waarvan [appellant] de volgende dwangsommen verbeurt:

- wat betreft de Romneyloods € 1.000,00 per week, met een maximum van € 3.000,00;

- wat betreft de rode woonwagen € 500,00 per week, met een maximum van € 1.500,00;

- wat betreft de diverse opslagmaterialen € 500,00 per week, met een maximum van € 1.500,00.

Bij besluit van 21 januari 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, tegen welk besluit [appellant] beroep bij de rechtbank heeft ingesteld

Hangende dit beroep bij de rechtbank heeft het college een invorderingsbesluit genomen.

Bij uitspraak van 13 juli 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Bij deze brief heeft [appellant] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 3 november 2020, waar [appellant] is verschenen.

Overwegingen

1.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.    De voorzieningenrechter stelt voorop dat van de onder het procesverloop vermelde lasten, in hoger beroep enkel de opgelegde last betreffende de groene Romneyloods is aangevochten. Alleen deze last is daarom in hoger beroep in geschil.

3.    [appellant] exploiteert op de percelen [locatie 1]-[locatie 2] te Rottevalle een recreatie- en watersportonderneming [bedrijf]. Op 22 oktober 2015 heeft [appellant] een omgevingsvergunning aangevraagd voor de bouw van een loods. Volgens [appellant] is deze vergunning vervolgens van rechtswege verleend. Op basis hiervan is hij overgegaan tot de bouw van de loods. Bij het besluit van 12 oktober 2018 heeft het college aan [appellant] onder meer een last onder dwangsom opgelegd wegens het bouwen van de groene Romneyloods zonder daartoe benodigde omgevingsvergunning. De last houdt in dat [appellant] is aangeschreven om de Romneyloods voor 3 december 2018 te verwijderen, bij gebreke waarvan hij een dwangsom verbeurt van € 1.000,00 per week, met een maximum van € 3.000,00. Bij besluit van 21 januari 2019 heeft het college het bezwaar van [appellant] ongegrond verklaard. Op 2 mei 2019 heeft het college een invorderingsbesluit genomen voor volledig verbeurde dwangsommen.

4.    Het college heeft in de uiteenzetting van 8 september 2020 laten weten dat het geen handelingen heeft verricht waardoor de verjaring van de dwangsommen is gestuit. Omdat de dwangsommen zijn verjaard en het college niet meer kan overgaan tot inning van de dwangsommen, heeft [appellant] geen spoedeisend belang bij zijn verzoek om voorlopige voorziening, aldus het college.

[appellant] heeft aangevoerd dat, als het college naar aanleiding van de bestreden uitspraak niet handhavend gaat optreden, alvorens er een uitspraak is op zijn hoger beroep, er voor hem geen spoedeisend belang is.

5.    Artikel 5:35 van de Awb luidt: "In afwijking van artikel 4:104 verjaart de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd."

6.    Zoals onder meer volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1203, stuit de omstandigheid dat het college op 2 mei 2019, daarom binnen een jaar na de dag waarop de dwangsom is verbeurd een invorderingsbeschikking als bedoeld in artikel 5:37 van de Awb heeft genomen, de verjaring niet. Niet in geschil is dat het college verder ook geen handelingen heeft verricht waardoor de verjaring van de dwangsommen is gestuit, zodat door verjaring van de bevoegdheid daartoe, de door [appellant] verbeurde dwangsommen niet meer kunnen worden ingevorderd.

Omdat [appellant] hierdoor in feite heeft bereikt wat hij met het instellen van het hoger beroep zou kunnen bereiken, is zijn belang bij de beoordeling van het hoger beroep komen te vervallen. De omstandigheid dat het college naar aanleiding van de bestreden uitspraak mogelijk een nieuwe handhavingsprocedure met betrekking tot de groene Romneyloods zou kunnen starten, is in dit geval onvoldoende om wel procesbelang aan te nemen. Deze omstandigheid leidt dan ook niet tot een ander oordeel. Ook overigens is niet gebleken dat [appellant] nog een rechtens te beschermen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep. De voorzieningenrechter ziet daarom aanleiding om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

7.    Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.

8.    Aangezien op het hoger beroep is beslist, ziet de voorzieningenrechter aanleiding het verzoek om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb af te wijzen.

9.    Indien het beroep niet-ontvankelijk is omdat belang ontbreekt moet worden bezien of in de omstandigheden van het geval, en in het bijzonder de reden voor het vervallen van het procesbelang, grond is gelegen om over te gaan tot een proceskostenveroordeling.

Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is echter niet gebleken.

10.    Nu [appellant] door toedoen van het college geen belang meer heeft bij de beoordeling van zijn hoger beroep, ziet de voorzieningenrechter aanleiding het college op grond van artikel 8:74, tweede lid, van de Awb te gelasten het door [appellant] voor het hoger beroep en het verzoek om voorlopige voorziening betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;

II.    wijst het verzoek af;

III.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 530,00 (zegge: vijfhonderddertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep en het verzoek vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 18 november 2020

271.