Uitspraak 202004863/1/R4 en 202004863/2/R4


Volledige tekst

202004863/1/R4 en 202004863/2/R4.
Datum uitspraak: 18 november 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

Utrechtse Bomenstichting (hierna: UBS) en [appellant], gevestigd of wonend te Utrecht,

appellanten,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de rechtbank) van 3 september 2020 in zaken nrs. 20/2541 en 20/2542 in het geding tussen:

UBS en [appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.

Procesverloop

Bij besluit van 29 mei 2020 heeft het college de gemeente Utrecht een omgevingsvergunning verleend voor de herinrichting en uitbreiding van een gedeelte van sportpark Vechtzoom aan de Rio de Janeirodreef 203 te Utrecht.

Bij uitspraak van 3 september 2020 heeft de rechtbank het door UBS en [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben UBS en [appellant] hoger beroep ingesteld.

Bij deze brief hebben UBS en [appellant] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

UBS en [appellant] hebben nadere stukken ingediend bij hun verzoek een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 22 oktober 2020, waar UBS, vertegenwoordigd door [gemachtigde A], vergezeld door [gemachtigde B], werkzaam bij UBS, het college, vertegenwoordigd door mr. R. Alblas, vergezeld door F.R. Vermeulen, en de gemeente, vertegenwoordigd door A.J. Hendrich, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

Juridisch kader

2.    De relevante bepalingen uit de Awb, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor), de regels bij het bestemmingsplan "Overvecht-Noordelijke stadsrand" (hierna: het bestemmingsplan), de Algemene plaatselijke verordening Utrecht 2010 (hierna: de Apv) en de door raad van de gemeente Utrecht vastgestelde Algemene verklaring van geen bedenkingen (hierna: de Avvgb) zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. Die bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

Inleiding

3.    Het sportpark Vechtzoom ligt in de wijk Overvecht, nabij het Antoniuskwartier. Het plangebied wordt aan de westzijde begrensd door het aan de Achttienhovendsedijk gelegen voetbalveld en de Rio de Janeirodreef, aan de noordzijde door de Rio de Janeirodreef, aan de oostzijde door de Bello Horizontedreef en aan de zuidzijde door de groenzone langs de Vechtdijk. Op het plangebied is het bestemmingsplan van toepassing. Ter plaatse gelden de bestemmingen "Sport", "Verkeer-Verblijfsgebied" en "Groen-l". Binnen het plangebied liggen twee voetbalvelden op gronden met de bestemming "Sport". Met het vergunde projectplan wordt beoogd het gebruik van het sportpark te verbeteren door onder meer twee hockeyvelden met kunstgras te realiseren ten koste van het aan de zuidzijde van het plangebied gelegen voetbalveld met natuurgras en het aan de noordzijde gelegen voetbalveld met natuurgras naar het noorden op te schuiven.

Het besluit van 29 mei 2020

4.    Het besluit van 29 mei 2020 is met de uitgebreide voorbereidingsprocedure tot stand gekomen. Bij dat besluit heeft het college de gemeente een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen, afwijken van het bestemmingsplan en het vellen van 95 bomen. Aan de activiteit vellen van 95 bomen heeft het college het voorschrift verbonden dat binnen drie jaar na de verzending van het besluit 104 bomen worden herplant, waarvan 64 in het sportpark en 40 in het Attleeplantsoen. Het college heeft met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo op de volgende punten toegestaan van het bestemmingsplan af te wijken. De watergang aan de noordzijde van het plangebied komt, na verplaatsing daarvan richting het noorden, in strijd met het bestemmingsplan binnen de bestemming "Verkeer-Verblijfsgebied" te liggen. Een strook van negen meter van het voetbalveld, komt door verplaatsing van dat veld richting het noorden in strijd met het bestemmingsplan binnen de bestemming "Groen-1" te liggen. In strijd met die bestemming worden in die strook ook lichtmasten, ballenvangers, een hekwerk en dug-outs geplaatst. De aan de zuidzijde van de hockeyvelden geplande voetgangersbrug is eveneens in strijd met de bestemming "Groen-1". Ten slotte zijn de zes meter hoge ballenvangers die op de hockeyvelden zullen worden geplaatst in strijd met de bestemming "Sport".

Het hoger beroep

Ontbreken van stukken

5.    UBS en [appellant] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken dat stukken ontbreken. UBS en [appellant] voeren aan dat stukken waaruit blijkt dat de voetbrug is aangevraagd ontbreken, zodat het college de met de voetbrug samenhangende activiteiten ten onrechte heeft vergund. Verder is niet duidelijk waar de rechtbank haar oordeel op heeft gebaseerd dat in het beroepschrift vermelde stukken bij de aanvraag, dan wel in het dossier zitten. UBS en [appellant] voeren voorts aan dat het college het door de afdeling Cultuurtechniek van Stadsbedrijven (hierna: de afdeling CS) opgestelde rapport van 14 oktober 2019 eerst ter zitting van de rechtbank heeft overgelegd, zodat zij daartegen niets hebben kunnen aanvoeren.

5.1.    De door de gemeente ingediende aanvraag bevat een ruime projectomschrijving. Uit de bij de aanvraag overgelegde tekeningen blijkt dat de aanleg van een voetgangersbrug onderdeel uitmaakt van het project. Verder heeft de rechtbank uitdrukkelijk en onbestreden overwogen dat de inhoud van het door het college ter zitting overgelegde rapport van de afdeling CS integraal is overgenomen in het besluit van 29 mei 2020. Gelet daarop hebben UBS en [appellant] in beroep kunnen reageren op de inhoud van het rapport van 14 oktober 2019. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat haar niet is gebleken dat de overige door UBS en [appellant] genoemde stukken niet in het dossier zitten. Gelet daarop heeft de rechtbank zelf vastgesteld dat die stukken in het dossier zitten.

Het betoog faalt.

De activiteit afwijken van het bestemmingsplan

6.    UBS en [appellant] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen geen aanleiding te zien voor twijfel aan de juistheid van het door het college ter zitting toegelichte standpunt dat een verklaring van geen bedenkingen (hierna: vvgb) niet is vereist, omdat het vergunde project valt binnen de categorieën f, g en i van de de Avvgb. UBS en [appellant] voeren aan dat de categorie f uitsluitend betrekking heeft op bouwen en dat de categorieën f, g en i niet op parken zien. Voorts voeren zij aan dat het college de raad nauwer bij de besluitvorming had moeten betrekken door de impact van de vergunde activiteiten op de ecologie en het klimaat.

6.1.    In wat UBS en [appellant] aanvoeren is geen grond gelegen voor het oordeel dat het vergunde project, voor zover dat betrekking heeft op de activiteit afwijken van het bestemmingsplan, niet binnen de categorieën f, g en i van de Avvgb valt. Voorts lijkt de door UBS en [appellant] aangevoerde impact op ecologie en klimaat uitsluitend verband te houden met het vellen van 95 bomen. Voor zover de omgevingsvergunning op die activiteit ziet, is geen vvgb vereist, omdat met die activiteit niet van het bestemmingsplan wordt afgeweken. Voor zover die aangevoerde impact wel betrekking heeft op de activiteit afwijken, kan het beroep daarop evenmin doel treffen, omdat die impact niet in de Avvgb is opgenomen als negatief criterium op grond waarvan, in weerwil van de aangewezen categorieën, een specifieke vvgb is vereist.

Het betoog faalt.

7.    UBS en [appellant] betogen verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat in het besluit van 29 mei 2020 een motivering voor het afwijken van het bestemmingsplan ontbreekt. UBS en [appellant] voeren aan dat het besluit op dat punt verwijst naar de ruimtelijke onderbouwing, maar dat de ruimtelijke onderbouwing evenmin een toepasselijke motivering bevat.

7.1.    De rechtbank heeft de door UBS en [appellant] in eerste aanleg aangevoerde beroepsgrond dat de ruimtelijke onderbouwing geen motivering voor de activiteit afwijken van het bestemmingingsplan bevat, terecht en op goede gronden laten falen, omdat die beroepsgrond is gebaseerd op een onjuiste lezing van de ruimtelijke onderbouwing.

Het betoog faalt.

8.    UBS en [appellant] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de afweging of de uitbreiding van het sportpark met de hockeyvelden van meerwaarde is voor de wijk Overvecht al bij het opstellen van het bestemmingsplan is gemaakt. De rechtbank heeft daarbij van belang geacht dat de hockeyvelden op grond van de bestemming "Sport" zijn toegestaan. UBS en [appellant] voeren aan dat een dergelijke afweging wel is vereist, omdat het gaat om een afwijking van het bestemmingsplan. Immers, een gedeelte van het kunstgrasveld zal worden aangelegd op gronden waarop niet de bestemming "Sport" rust, aldus UBS en [appellant].

8.1.    Binnen het projectgebied zullen alleen de hockeyvelden van kunstgras worden voorzien. De vergunde activiteit afwijken van het bestemmingsplan heeft geen betrekking op de aanleg van een gedeelte van de hockeyvelden op gronden waarop een andere bestemming rust dan de bestemming "Sport". Ter zitting hebben het college en de gemeente onbestreden toegelicht dat ter plaatse van de hockeyvelden uitsluitend de bestemming "Sport" geldt.

Het betoog faalt.

9.    UBS en [appellant] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat locaties waarvan de gemeente geen eigenaar is niet door het college hoeven te worden betrokken bij de inventarisatie van alternatieve locaties voor de hockeyvelden. UBS en [appellant] voeren aan dat het college dergelijke locaties wel pleegt mee te nemen bij een dergelijke inventarisatie.

9.1.    De rechtbank heeft terecht onder verwijzing naar de tussenuitspraak van de Afdeling van 13 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:373, overwogen dat het college dient te beslissen over het project zoals dat is aangevraagd en dat, indien een project op zichzelf voor het college aanvaardbaar is, het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking kan nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. De rechtbank heeft voorts vastgesteld dat de door UBS en [appellant] aangedragen alternatieve locatie voor de hockeyvelden niet door het college is betrokken bij het onderzoek naar alternatieve locaties, omdat die locatie geen eigendom is van de gemeente en die locatie daarnaast te klein is voor uitbreiding. Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat de door UBS en [appellant] aangedragen locatie geen gelijkwaardig alternatief is en dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het college het aldus aangedragen alternatief diende te onderzoeken.

Het betoog faalt, omdat het berust op een onjuiste lezing van de rechtbankuitspraak.

10.    UBS en [appellant] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college de verlening van de omgevingsvergunning voor de activiteit afwijken van het bestemmingsplan voldoende heeft gemotiveerd. UBS en [appellant] voeren aan dat uit het besluit van 29 mei 2020 noch uit de daaraan ten grondslag gelegde ruimtelijke onderbouwing blijkt waarom het belang om de mogelijkheden van hockey uit te breiden zwaarder weegt dan de nadelen van kunstgras, de aantasting van de ecologische hoofdstructuur en het verlies van koolstofdioxide-absorberend en afkoelend groen. Ter zake van de aanleg van kunstgras voeren UBS en [appellant] nog aan dat de rechtbank is voorbijgegaan aan hun beroepsgrond dat het college de ecologische impact van het afgraven en afvoeren van vervuilde bodem, voor de aanleg van kunstgras ter plaatse van de hockeyvelden, in beeld had moeten brengen.

10.1.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat de toetsing van de omgevingsvergunning aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo is beperkt tot het gedeelte van de omgevingsvergunning waarbij van het bestemmingsplan wordt afgeweken. De rechtbank heeft eveneens terecht overwogen dat met de aanleg van kunstgras op de hockeyvelden niet van het bestemmingsplan wordt afgeweken, omdat het aanleggen van een sportveld met kunstgras niet in strijd is met de bestemming "Sport". Wat over de aantasting van de ecologische hoofdstructuur en het verlies van groen is aangevoerd, kan UBS en [appellant] niet baten, omdat het aldus aangevoerde betrekking heeft op de activiteit vellen van 95 bomen en met die activiteit ook niet wordt afgeweken van het bestemmingsplan. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat wat UBS en [appellant] over het afgraven van verontreinigende grond hebben aangevoerd in ruimtelijk opzicht niet relevant is, zodat UBS en [appellant] niet kunnen worden gevolgd in hun standpunt dat de rechtbank aan de hiervoor onder 10 omschreven beroepsgrond over vervuilde grond is voorbijgegaan.

Het betoog faalt.

De activiteit vellen van 95 bomen

11.    UBS en [appellant] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de omgevingsvergunning voor het vellen van 95 onzorgvuldig is voorbereid, omdat in de zogenoemde bomenparagraaf geen melding is gemaakt van het veldonderzoek, neergelegd in het door de afdeling CS opgestelde rapport van 14 oktober 2019, en het advies van 20 december 2019 dat door Copijn Tuin- en Landschapsarchitecten B.V. (hierna: Copijn) in opdracht van de gemeente is opgesteld. Onder verwijzing naar het advies van Copijn van 20 december 2019 stellen UBS en [appellant] zich op het standpunt dat in de omstandigheid dat niet op tijd wordt begonnen met het treffen van voorbereidingshandelingen voor verplanting geen redelijke argument is gelegen om de bomen te vellen.

11.1.    Het bestuursorgaan mag op het advies van een deskundige afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Awb voor de wettelijk adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Indien een partij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht, mag het bestuursorgaan niet zonder nadere motivering op het advies afgaan. Zo nodig vraagt het orgaan de adviseur een reactie op wat de wederpartij over het advies heeft aangevoerd.

11.2.    Het advies van Copijn beperkt zich tot de vraag of 15 zomereiken, die deel uitmaken van de 95 bomen waarop het besluit van 29 mei 2020 ziet en die in een rij tussen de sportvelden staan, kunnen worden verplaatst. Copijn raadt sterk af de bomen te verplaatsen. Volgens Copijn gaat het om bomen waarvan de conditie en kwaliteit niet optimaal zijn. Vijf bomen hebben een redelijke conditie en hebben voor de verplaatsbaarheid de indicatie ‘matig’ gekregen. De overige tien bomen hebben een matige of slechte conditie en hebben voor de verplaatsbaarheid de indicatie ‘slecht’ gekregen. Met inachtneming van een voorbereidingstijd van minimaal twee groeiseizoenen is de slagingskans van een verplanting zodanig laag dat verplanten geen duurzame investering is, aldus Copijn. In wat UBS en [appellant] hebben aangevoerd, zijn geen concrete aanknopingspunten gelegen voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop. Omdat het college voorts het rapport van de afdeling CS en het advies van Copijn bij de totstandkoming van het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning voor het vellen van 95 bomen heeft betrokken, is in wat UBD en [appellant] aanvoeren geen grond gelegen voor het oordeel dat in besluit, gelet op de inhoud van de bomenparagraaf, ondeugdelijk tot stand is gekomen.

Het betoog faalt.

12.    UBS en [appellant] betogen dat de rechtbank ten onrechte in het door hen overgelegde rapport van Ecologisch Adviesbureau Maes (hierna: Maes) van 17 augustus 2020 geen aanleiding heeft gezien de door het college op grond van artikel 4:8, eerste lid, van de Apv gemaakte beoordeling over het vellen van 95 bomen in twijfel te trekken. UBS en [appellant] voeren aan dat de rechtbank het rapport van Maes zonder navolgbare overweging van minder gewicht bevonden, terwijl Maes het door het college ingenomen standpunt over de ecologische waarde van de 95 bomen heeft weersproken. Hoewel Maes, anders dan de rechtbank heeft overwogen, het sportpark wel bezocht in het kader van het door hem verrichte onderzoek, was een bezoek ter plaatse niet nodig om het op 23 mei 2018 door Bureau Waardenburg B.V. (hierna: Waardenburg) opgestelde rapport ‘Effecten Inpassing hockeyvelden op beschermde soorten Sportpark Vechtzoom te Utrecht, toetsing in het kader van de Wet natuurbescherming’ te kunnen weerspreken.

12.1.    Het besluit van 29 mei 2020 bevat de volgende omschrijving van de ecologische waarde als bedoeld in artikel 4:8, eerste lid, van de Apv die de 95 bomen vertegenwoordigen: "De bomen hebben ecologische waarde omdat deze schuil en broedgelegenheid bieden aan fauna. […] Gezien het volume van het resterende groen zal de ecologische waarde niet komen te vervallen omdat er genoeg bomen blijven staan die deze waarde kunnen opvangen. […] Uit de Quickscan blijkt […] dat aantasting van het jachtgebied van de vleermuizen niet aan de orde is.". De milieuwaarde van de 95 bomen wordt in het besluit als volgt omschreven: "De te vellen bomen leveren een positieve bijdrage aan de luchtkwaliteit en het afvangen van fijnstof. Deze bijdrage zal gezien de grote hoeveelheid groen in de omgeving echter niet of nauwelijks meetbaar zijn. De bomen dragen bij aan het groene beeld van de omgeving, te meer omdat de bebouwing in de afgelopen jaren flink is toegenomen. Bij verwijdering van de bomen zal er nog voldoende groen overblijven en bovendien zullen er nieuwe bomen worden herplant. De bomen hebben geen buitengewoon dempende werking op hinderlijke (monotone) geluiden van verkeer en/ of industrie.". Het college heeft deze in het besluit vervatte omschrijvingen ontleent aan het rapport van de afdeling CS van 14 oktober 2019. Uit de omschrijving van de ecologische waarde heeft het college de conclusie getrokken dat "er bij verwijdering van de bomen vervangende bomen in de directe omgeving staan die de ecologische waarde/functie over kunnen nemen". Deze conclusie heeft het college vervolgens, samen met andere feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd aan het besluit om de omgevingsvergunning voor de activiteit vellen van 95 bomen te verlenen.

12.2.    Maes heeft zich in zijn rapport gemotiveerd en uitdrukkelijk op het standpunt gesteld dat hij zich kan vinden in de in het besluit weergegeven omschrijving van de ecologische waarde van de 95 bomen. Maes zijn enige punt van kritiek is gericht tegen de naar aanleiding van die omschrijving door het college getrokken conclusie. Maes wijst daarbij op functies van de te vellen bomen die niet in de omschrijving van de ecologische waarde zijn opgenomen, waaronder de productie van zuurstof en het vermogen om lucht te zuiveren, en concludeert dat de conclusie niet door onderzoek wordt onderbouwd en op gespannen voet staat met de nu beschikbare kennis in het vakgebied over die andere functies. Een goed onderzoek naar de vraag of die functies na het vellen van de bomen door de niet gevelde bomen in de directe omgeving worden overgenomen, zou een groot aantal jaren in beslag nemen, aldus Maes.

12.3.    De in het besluit vervatte omschrijving van de ecologische waarde van de 95 bomen heeft geen betrekking op de door Maes genoemde functies. Die functies zien immers niet op de ecologische waarde, maar op de hiervoor onder 12.1 weergegeven omschrijving van de milieuwaarde van de 95 bomen. Daarom kunnen deze functies niet afdoen aan de door het college getrokken conclusie over die ecologische waarde. Volgens het besluit is de bijdrage van de te vellen bomen aan deze functies gezien de grote hoeveelheid groen in de omgeving niet of nauwelijks merkbaar. Omdat de in het besluit vervatte omschrijving van de milieuwaarde dus niet inhoudt dat die waarde door de overgebleven bomen zal worden overgenomen, heeft de rechtbank in het rapport van Maes terecht geen aanleiding gezien om de door het college op grond van artikel 4:8, eerste lid, van de Apv gemaakte beoordeling over het vellen van 95 bomen in twijfel te trekken. Dat Maes het sportpark heeft bezocht is in dit kader niet relevant. Voorts heeft Maes met zijn rapport niet beoogd het door Waardenburg opgestelde rapport te weerspreken.

Het betoog faalt.

13.    UBS en [appellant] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de omschrijving in het besluit van de ruimtelijke waarde van de bomen onjuist is en dat de omgevingsvergunning voor het vellen van 95 bomen in strijd is met de op 8 maart 2018 door de raad vastgestelde Actualisatie Groenstructuurplan 2017-2030, het Bomenbeleid Utrecht (hierna: het bomenbeleid) en andere gemeentelijke beleidsdocumenten. Daarnaast heeft het vellen van de bomen een ernstig nadelig effect op het ‘koelte-eiland’ ten behoeve van de buurt, aldus UBS en [appellant]. Ter zitting hebben UBS en [appellant] toegelicht dat ongeveer acht van de 95 bomen beeldbepalend zijn in de zin van het Bomenbeleid Utrecht, omdat ze ouder zijn dan 50 jaar en dus monumentaal zijn. Voorts hebben zij toegelicht dat het plangebied een belangrijke recreatieve functie heeft, zodat de 95 bomen ook een recreatieve waarde hebben. Daarnaast maakt het plangebied deel uit van de ecologische hoofdstructuur en het is niet de eerste keer is dat een aanslag wordt gepleegd op de ecologische hoofdstructuur op korte afstand van het sportpark, aldus UBS en [appellant].

13.1.    Volgens het bomenbeleid is de leeftijd van een boom het belangrijkste criterium om een boom als monumentaal te kunnen aanmerken. Een boom is monumentaal bij een leeftijd van 80 jaar of ouder, aldus het bomenbeleid. De vraag of een boom 50 jaar of ouder is, is volgens het bomenbeleid relevant om te bepalen of een omgevingsvergunning is vereist voor het vellen van bomen in kleine particuliere tuinen. Een boom in een kleine particuliere tuin die 50 jaar of ouder is, wordt volgens het bomenbeleid als bovengemiddeld en beeldbepalend beschouwd, zodat voor het vellen van een dergelijke boom een omgevingsvergunning is vereist. In bijlage 1 bij het bomenbeleid is een formulier voor veldonderzoek opgenomen waaruit blijkt dat de vraag of een boom beeldbepalend is, moet worden beantwoord aan de hand van de mate waarin het beeld van de plek wijzigt door het verwijderen van de boom.

13.2.    De ruimtelijke waarde van de 95 bomen wordt in het besluit als volgt omschreven: "De bomen hebben ruimtelijke invloed op wijkniveau omdat ze deel uitmaken van de groene omzoming van een sportpark. […] Ondanks dat er forsere bomen in de groenstroken staan, is geen van de bomen opvallend of indrukwekkend vanwege formaat en/of soort. De bomen zorgen niet voor een duidelijke herkenbaarheid is de wijk en zijn geen van allen beeldbepalend conform de richtlijnen van het Utrechtse bomenbeleid. […]". Uit het besluit blijkt dat het college het belang van de aanvrager heeft laten prevaleren boven de in het besluit omschreven waarden van de 95 bomen, omdat de bomen in de directe omgeving de ecologische waarde van de te vellen bomen kunnen overnemen. Uit de Quickscan van 23 mei 2018 blijkt dat het vellen geen onoverkomelijke nadelen heeft voor beschermde flora en fauna, het inpassen van de sportvelden ook kansen biedt voor de natuur, met name gezien de ontwikkeling van een oevervegetatie en de betere bezonning van een deel van de wateren, en wordt voldaan aan de herplantplicht.

Ter zitting heeft het college toegelicht dat heel veel bomen in het projectgebied en het direct daaraan grenzende park behouden blijven, dat de natuur in het gebied wordt versterkt door de nieuw aan te leggen watergang met ecologische beplanting, dat het recreatiegebied door die nieuwe watergang wordt uitgebreid en dat het projectgebied en het park door de geplande voetgangersbrug juist beter bereikbaar worden voor recreanten. De waarden die de 95 bomen vertegenwoordigen, zijn onderkend en meegenomen bij de belangenafweging, aldus het college ter zitting.

13.3.    In wat UBS en [appellant] aanvoeren, is geen grond gelegen voor het oordeel dat de omschrijving in het besluit van 29 mei 2020 van de ecologische waarde, de milieuwaarde en de ruimtelijke waarde van de 95 bomen, hiervoor weergegeven onder 12.1 en 13.2, onjuist of onvolledig is. Anders dan UBS en [appellant] aanvoeren, kan geen van de 95 bomen op grond van het bomenbeleid als monumentaal worden aangemerkt. Verder hebben UBS en [appellant] niet toegelicht wat het belang is van de te vellen bomen voor het koelte-eiland en de recreatieve mogelijkheden ter plaatse. Door te wijzen op de ecologische hoofdstructuur hebben UBS en [appellant] voorts niet aannemelijk gemaakt dat de in het besluit van 29 mei 2020 gegeven omschrijving van de ecologische waarde van de bomen ontoereikend is. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat Maes in zijn rapport van 17 augustus 2020 de juistheid en volledigheid van die omschrijving in het besluit heeft onderschreven. In het aangevoerde is ook geen grond gelegen voor het oordeel dat de omgevingsvergunning voor het vellen die bomen in strijd is met gemeentelijk beleid. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het college die omgevingsvergunning in redelijkheid aan de gemeente heeft kunnen verlenen.

Het betoog faalt.

De voorschriften

14.    UBS en [appellant] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het voorschrift dat 40 bomen moeten worden herplant in het Attleeplantsoen in strijd is met artikel 4:9, eerste lid, van de Apv. UBS en [appellant] voeren aan dat het Attleeplantsoen hemelsbreed op vier kilometer afstand ligt van het sportpark, terwijl herstel van de ecologische hoofdstructuur ter plaatse van het sportpark voor de hand zou liggen. Een onderbouwing voor herplant op die afstand ontbreekt en bovendien blijkt uit de bij het besluit behorende tekening van 13 februari 2019 waarop de herinrichting van het Attleeplantsoen dat in het Attleeplantsoen slechts 14 bomen zullen worden herplant, aldus UBS en [appellant].

14.1.    Ter zitting heeft de gemeente toegelicht dat op de tekening van 13 februari 2019 is verbeeld waar 45 bomen zullen worden herplant. Van die bomen zijn al 43 bomen herplant en in totaal zullen in het kader van dit project, naast verplichte herplant van 64 bomen in het sportpark, 62 bomen worden herplant in het Attleeplantsoen. Dat is meer dan waartoe de omgevingsvergunning verplicht, aldus de gemeente ter zitting.

14.2.    Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel het Attleeplantsoen als locatie voor herplant niet in strijd is met artikel 4:9, eerste lid, van de Apv. Omdat voorts uit het besluit van 29 mei 2020 volgt dat binnen drie jaar na verzending daarvan aan de verplichting tot het herplanten van 40 bomen in het Attleeplantsoen moet zijn voldaan en de Afdeling geen reden heeft voor twijfel aan de juistheid van wat de gemeente daarover ter zitting te kennen heeft gegeven, faalt het betoog.

15.    UBS en [appellant] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college onvoldoende voorschriften aan de omgevingsvergunning heeft verbonden waarin de verplichting wordt opgelegd maatregelen te nemen ter voorkoming van schade aan bomen die niet worden gekapt.

15.1.    Indien bomen door de uitvoering van werkzaamheden ernstig in het voortbestaan worden bedreigd, is het college op grond van artikel 4:11, derde lid, van de Apv bevoegd zodanige maatregelen te treffen dat die bedreiging wordt weggenomen. Omdat UBS en [appellant] niet aannemelijk hebben gemaakt dat die bevoegdheid in dit geval ontoereikend is om beschadiging van bomen te voorkomen, faalt het betoog.

Beschermde soorten

16.    UBS en [appellant] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college het door Waardenburg opgestelde rapport van 23 mei 2018 aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. UBS en [appellant] voeren aan dat Waardenburg haar veldwerk grotendeels heeft gebaseerd op streetview en secundaire informatie, dat Waardenburg, hoewel een watergang wordt verplaatst, de ecologische waterkwaliteit niet heeft onderzocht, dat Waardenburg is uitgegaan van een beperkte opdracht, te weten beschermde flora en fauna, en dat in het rapport niet is ingegaan op de ecologische gevolgen van de aanleg van kunstgras. UBS en [appellant] wijzen erop dat in de ruimtelijke onderbouwing staat dat kunstgrasvelden vier keer zo intensief kunnen worden gebuikt dan natuurgrasvelden. Door dat intensieve gebruik zullen vleermuizen en andere dieren wel zeker de wijk nemen, aldus UBS en [appellant].

16.1.    Het door Waardenburg opgestelde rapport is een deskundigenadvies over de effecten van het aangevraagde project op beschermde soorten. In wat UBS en [appellant] aanvoeren zijn geen concrete aanknopingspunten gelegen voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop. Het door UBS en [appellant] ingenomen standpunt over het effect van het gebruik van kunstgrasvelden op vleermuizen en andere dieren, doet evenmin af aan dat deskundigenadvies, omdat UBS en [appellant] dat standpunt niet hebben gestaafd, bijvoorbeeld door een rapport van een andere deskundige over te leggen. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het college het door Waardenburg opgestelde rapport van aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen.

Het betoog faalt.

Slotsom

17.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

18.    Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

19.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.    wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 18 november 2020

610.

BIJLAGE

De Awb

Artikel 3:2

Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.

Artikel 8:81

1. Indien tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

[…]

Artikel 8:86

1. Indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de bestuursrechter is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.

[…]

De Wabo

Artikel 2.1

1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a.     het bouwen van een bouwwerk,

[…]

c.    het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,

[…]

Artikel 2.2

1. Voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om:

[…]

g.     houtopstand te vellen of te doen vellen,

[…]

geldt een zodanige bepaling als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning.

[…]

Artikel 2.12

1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:

a.     indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:

1°.    met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,

2°.    in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of

3°.    in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;

[…]

Artikel 2.27

1. In bij wet of algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen wordt een omgevingsvergunning niet verleend dan nadat een daarbij aangewezen bestuursorgaan heeft verklaard dat het daartegen geen bedenkingen heeft. Bij een maatregel als bedoeld in de eerste volzin worden slechts categorieën gevallen aangewezen waarin voor het verrichten van de betrokken activiteit een afzonderlijke toestemming van het aangewezen bestuursorgaan wenselijk is gezien de bijzondere deskundigheid die dat orgaan ten aanzien van die activiteit bezit of de verantwoordelijkheid die dat orgaan draagt voor het beleid dat betrekking heeft op de betrokken categorie activiteiten. Bij die maatregel kan worden bepaald dat het aangewezen bestuursorgaan categorieën gevallen kan aanwijzen waarin de verklaring niet is vereist.

[…]

Het Bor

Artikel 6.5

1. Voor zover een aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet, wordt de omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de wet wordt afgeweken van het bestemmingsplan of de beheersverordening, niet verleend dan nadat de gemeenteraad van de gemeente waar het project geheel of in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft, tenzij artikel 3.2, aanhef en onder b, van dit besluit of artikel 3.36 van de Wet ruimtelijke ordening van toepassing is.

[…]

3. De gemeenteraad kan categorieën gevallen aanwijzen waarin een verklaring niet is vereist.

[…]

De planregels

Artikel 24.1

De voor 'Sport' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a.    het uitoefenen van sportactiviteiten;

b.    buitenschoolse opvang;

c.    ondergeschikte detailhandel;

d.    additionele horeca;

e.    uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'manege': uitsluitend voor een manege met bijbehorende paardenbakken, met dien verstande dat paardenbakken uitsluitend zijn toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van sport - paardenbak';

f.    ter plaatse van de aanduiding 'parkeerterrein': tevens voor een parkeerterrein;

g.    uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'bedrijfswoning': een bedrijfswoning en in samenhang daarmee voor de uitoefening van aan-huis-verbonden beroep of bedrijf dan wel een bed & breakfast;

h.    de bij de bestemming behorende voorzieningen, zoals nutsvoorzieningen, groenvoorzieningen, speelvoorzieningen, ontsluitingswegen, (fiets)parkeervoorzieningen, waterbeheer en waterberging.

De Apv

Artikel 4:7

1. Het is verboden om zonder omgevingsvergunning van het bevoegd gezag een handeling te verrichten als is beschreven in artikel 2.2, eerste lid onder g. van de [Wabo].

[…]

Artikel 4:8

1. Het bevoegd gezag kan de vergunning weigeren dan wel onder voorschriften verlenen in het belang van:

a.    ecologische waarde;

b.    ruimtelijke waarde;

c.    milieuwaarde;

d.    cultuurhistorische waarde.

2. Het bevoegd gezag kan bij het weigeren of onder voorschriften verlenen van een vergunning tevens de boomwaarde als motivering hanteren.

Artikel 4:9

1. In de aan de vergunning te verbinden voorschriften wordt in ieder geval bepaald dat binnen 36 maanden vanaf het moment dat de kapvergunning is verleend en overeenkomstig de door het bevoegd gezag te geven aanwijzingen, op of zeer nabij de kaplocatie wordt herplant. De voorschriften kunnen onder andere de locatie en wijze van herplant, vervanging bij niet-geslaagde herplant betreffen. Hierbij wordt de volgende volgorde aangehouden: 1. Herplant op locatie, 2. Herplant dichtbij locatie, 3. Herplant elders. Als blijkt dat herplant niet mogelijk is, kan in het uiterste geval worden overgegaan tot financiële compensatie waarbij de inkomsten worden geoormerkt voor het aanplanten van bomen en groen elders in de gemeente Utrecht.

[…]

Artikel 4:11

[…]

3. Indien een houtopstand waarop het verbod tot het vellen als bedoeld in deze afdeling van toepassing is, door uitvoering van werkzaamheden, in het voortbestaan ernstig wordt bedreigd, kan het bevoegd gezag aan de zakelijk gerechtigde van de grond waarop zich de houtopstand bevindt dan wel aan degene die uit anderen hoofde tot het treffen van voorzieningen bevoegd is, de verplichting opleggen om overeenkomstig de door hen te geven aanwijzingen binnen een door hen te stellen termijn voorzieningen te treffen, waardoor die bedreiging wordt weggenomen.

4. Degene aan wie een verplichting als bedoeld in het eerste, tweede of derde lid is opgelegd, alsmede aan diens rechtsopvolger, is verplicht daaraan te voldoen.

De Avvgb

Artikel 1

[…]

De raad van de gemeente Utrecht […]

BESLUIT

[…]

II. de algemene verklaring van geen bedenkingen voor de volgende categorieën als volgt vast te stellen:

[…]

f) Realisering, verandering, vervanging en uitbreiding van bouwwerken ten behoeve van sport, maatschappelijke doeleinden, recreatie of cultuur, zoals een school- of kerkgebouw, kinderdagverblijf/buitenschoolse opvang of een jongerenhangplek met bijbehorende voorzieningen;

g) het gebruiken van gronden, wateren en bouwwerken geen gebouwen zijnde ten behoeve van woondoeleinden, parkeren, maatschappelijke voorzieningen, verkeersdoeleinden, tuinen groenvoorzieningen, recreatie, zoals het gebruik van gronden ten behoeve van een kinderdagverblijf;

[…]

i) het verbeteren c.q. aanpassen van bestaande weg-, water-, parkeer-, fiets- en groenvoorzieningen van lokale aard inclusief bijbehorende bouwwerken, waaronder begrepen beschoeiingen en steigers;

[…]

III. dat het gebruik van de algemene verklaring van geen bedenkingen voor onder II genoemde categorieën is uitgesloten wanneer een van de volgende criteria van toepassing is:

a) het initiatief is niet passend in de gemeentelijke structuurvisie, vastgesteld op 1 juli 2004;

b) het is noodzakelijk dat voor het initiatief een milieueffectrapport of een milieueffectbeoordeling op grond van de Wet milieubeheer wordt opgesteld;

c) er sprake is van een gebiedsontwikkeling of een deelproject uit een gebiedsontwikkeling;

d) er moet op grond van artikel 6.12, eerste lid van de Wet ruimtelijke ordening een exploitatieplan worden opgesteld en er kan geen toepassing worden gegeven aan artikel 6.1 2, tweede lid van de Wet ruimtelijke ordening;

e) de ontwikkeling overschrijdt de schaal of de structuur van de buurt of wijk, of;

f) uit een analyse van het initiatief blijkt dat de realisering planschade kan veroorzaken als bedoeld in artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening en de aanvrager is niet bereid deze schade voor zijn rekening te nemen.