Uitspraak 202003562/1/R4


Volledige tekst

202003562/1/R4.
Datum uitspraak: 18 november 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Heerlen,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 14 januari 2020 heeft het college zijn beslissing om op 31 december 2019 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening Heerlen 2018 aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 131,00, voor rekening van [appellant] komen.

Bij besluit van 9 juni 2020 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.

Overwegingen

1.    De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos met oud papier die op 31 december 2019 is aangetroffen naast een ondergrondse papiercontainer in de Mijnbouwstraat in Hoensbroek. Het college is ervan uitgegaan dat [appellant] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat daarin een tot hem herleidbaar poststuk is aangetroffen. Het poststuk is een aan hem geadresseerde enveloppe van een kerstkaart.

2.    [appellant] betwist dat de aangetroffen doos van hem afkomstig is. Hij stelt dat hij een aantal kerstkaartenveloppen en reclamefolders in de op dat moment overvolle papiercontainer heeft gedaan en dat hij niet weet hoe de in de doos aangetroffen enveloppe buiten de container terecht is gekomen. Hij vermoedt dat de enveloppe uit de container is gevallen, omdat de container zo vol was. Volgens [appellant] had hij geen enkele reden om een enveloppe met daarop zijn naam en adres voor iedereen zichtbaar bovenop een doos te leggen. Daarbij wijst hij op de uitspraak van de Afdeling van 18 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3166, waarin volgens hem een vergelijkbare situatie aan de orde was en waarin is geoordeeld dat de appellante aannemelijk had gemaakt dat zij de doos, waarin een aan haar gerichte brief was aangetroffen, niet verkeerd had aangeboden.

[appellant] voert verder aan dat de toezichthouder alles heeft opgeruimd zonder contact met hem op te nemen en hem daardoor de kans heeft ontnomen om te bewijzen dat de hele wanorde rond de container niet door hem is veroorzaakt.

2.1.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag ervan worden uitgegaan dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is, tenzij de betrokkene het tegendeel aannemelijk maakt. Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.

2.2.    Door het daarin aangetroffen poststuk is de doos tot [appellant] te herleiden. Dit betekent dat het college mag aannemen dat hij de overtreder is, tenzij hij aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest die de doos verkeerd heeft aangeboden. Anders dan [appellant] veronderstelt, wordt hij niet verantwoordelijk gehouden voor al het naast de container aangetroffen papier en karton dat is te zien op de overzichtsfoto bij het besluit van 14 januari 2020, maar alleen voor de doos waarin de tot hem herleidbare enveloppe is aangetroffen, zoals te zien op de detailfoto bij het besluit van 14 februari 2020.

Met zijn stelling dat hij zijn oud papier in de container heeft gedaan en zijn vermoeden dat de aangetroffen enveloppe uit de container is gevallen, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat hij niet de overtreder is, omdat hij deze stelling en dit vermoeden niet met bewijsstukken heeft onderbouwd of anderszins aannemelijk heeft gemaakt. Zijn verklaring dat hij geen reden heeft om een enveloppe met zijn naam en adres erop voor iedereen zichtbaar bovenop een doos te leggen, is onvoldoende objectief om op grond daarvan aannemelijk te achten dat hij de enveloppe in de container heeft gedaan. Bovendien is in het 'Rapport van bevindingen', dat bij het besluit van 14 januari 2020 is gevoegd, aangekruist dat het poststuk is aangetroffen tussen het afval. De Afdeling gaat ervan uit dat de toezichthouder de enveloppe niet bovenop de doos heeft aangetroffen, maar tussen het andere papierafval in de doos en dat de toezichthouder de enveloppe vervolgens bovenop de doos heeft gelegd om te fotograferen.

Anders dan [appellant] aanvoert, is de situatie in de door hem aangehaalde uitspraak van 18 september 2019 niet gelijk aan zijn situatie. In die uitspraak is van belang dat het bestuursorgaan de door de appellante gegeven verklaring niet had weersproken, terwijl in deze procedure het college er uitdrukkelijk op heeft gewezen dat wat [appellant] heeft verklaard niet vaststaat en niet met bewijs is onderbouwd.

Aangezien [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet degene is geweest die de doos verkeerd heeft aangeboden, heeft het college hem terecht als overtreder aangemerkt.

Het betoog faalt.

3.    Het beroep is ongegrond.

4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 18 november 2020

687.