Uitspraak 201907058/1/R4


Volledige tekst

201907058/1/R4.
Datum uitspraak: 18 november 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Den Haag,

appellant,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 22 mei 2019 heeft het college zijn beslissing om op 30 april 2019 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 126,00, voor rekening van [appellant] komt.

Bij besluit van 17 september 2019 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Bij besluit van 4 februari 2020 heeft het college opnieuw besloten op het door [appellant] tegen het besluit van 22 mei 2019 gemaakte bezwaar en het bezwaar ongegrond verklaard.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 november 2020, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door D. Khougiani en mr. A.M. Buijs, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    Het besluit van 4 februari 2020 vervangt het besluit van 17 september 2019 en is daarom, gelet op artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht, mede onderwerp van dit geding.

1.1.    Door het besluit van 4 februari 2020 heeft [appellant] geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van het besluit van 17 september 2019. Zijn beroep daartegen is niet-ontvankelijk.

2.    De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 30 april 2019 is aangetroffen naast een ondergrondse restafvalcontainer (hierna: ORAC) ter hoogte van de Aarnout Drostlaan 35 in Den Haag. Het college is ervan uitgegaan dat [appellant] de doos verkeerd heeft aangeboden, omdat zijn naam en adres op het adreslabel op de doos staan.

3.    [appellant] betwist dat hij de doos naast de ORAC aan de Aarnout Drostlaan heeft gezet. Hij wijst erop dat deze ORAC zich aan de andere kant van Den Haag bevindt in een wijk waar hij nooit komt. Ter zitting heeft hij toegelicht dat het voor hem erg onlogisch is om de doos zo ver van zijn huis weg te gooien. Verder heeft hij toegelicht dat er een grote langdurige verbouwing van zijn huis plaatsvond waardoor er veel mensen bij hem hebben rondgelopen en er veel afval is afgevoerd. Volgens hem is het mogelijk dat een aannemer, zijn werkster of iemand anders de doos heeft meegenomen en dat diegene de doos vervolgens verkeerd heeft aangeboden.

3.1.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag ervan worden uitgegaan dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is, tenzij de betrokkene het tegendeel aannemelijk maakt. Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.

De overtreder is in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek verricht. Daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk begaat, maar aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en daarom als overtreder worden aangemerkt.

3.2.    Door het adreslabel is de doos tot [appellant] te herleiden. Dit betekent dat het college mag aannemen dat hij de overtreder is, tenzij hij aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest die de doos verkeerd heeft aangeboden. De omstandigheid dat de doos op grote afstand van zijn woning is aangetroffen, maakt op zichzelf niet aannemelijk dat hij niet de overtreder is. Verder heeft hij zijn stelling dat hij nooit in die wijk komt, niet met bewijsstukken onderbouwd of anderszins aannemelijk gemaakt. Dat het voor hem onlogisch is om een doos zo ver van zijn huis weg te gooien, neemt niet weg dat hij dat in dit geval toch om een bepaalde reden gedaan kan hebben. Met het opperen van de mogelijkheid dat een aannemer, zijn werkster of iemand anders de doos heeft meegenomen, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat dat daadwerkelijk is gebeurd. Maar als de aannemer of de werkster zijn doos heeft meegenomen en naast de ORAC heeft gezet, kan dat aan hem worden toegerekend en kan hij verantwoordelijk worden gehouden voor het verkeerd aanbieden van de doos.

Gelet op het voorgaande heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat de doos niet door hem of onder zijn verantwoordelijkheid verkeerd is aangeboden. Het college heeft hem dan ook terecht als overtreder aangemerkt.

Het betoog faalt.

4.    Het beroep tegen het besluit van 4 februari 2020 is ongegrond.

5.    Door bij het besluit van 4 februari 2020 alsnog inhoudelijk te besluiten op het bezwaar tegen het besluit van 22 mei 2019, is het college tegemoetgekomen aan het beroep van [appellant] tegen het besluit van 17 september 2019. Om die reden bestaat in beginsel aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is echter niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep tegen het besluit van 17 september 2019 niet-ontvankelijk;

II.    verklaart het beroep tegen het besluit van 4 februari 2020 ongegrond;

III.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 47,00 (zegge: zevenenveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 18 november 2020

687.