Uitspraak 202001150/1/R2 en 202001150/2/R2


Volledige tekst

202001150/1/R2 en 202001150/2/R2.
Datum uitspraak: 11 november 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op de beroepen, in het geding tussen:

1.    [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], wonend te Giessen, gemeente Woudrichem (hierna: gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant sub 1]),

2.    [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], wonend te Giessen, gemeente Woudrichem (hierna: gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant sub 2]),

appellanten,

en

de raad van de gemeente Altena,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 17 december 2019 heeft de raad het bestemmingsplan "Giessen-Rijswijk Burgstraat 2 Giessen - 2018" gewijzigd vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] beroep ingesteld.

Bij dezelfde brief als waarmee beroep is ingesteld hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De raad heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.

Quasar Holland B.V. heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

De voorzieningenrechter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 22 oktober 2020, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. D. van de Weerdt, rechtsbijstandverlener te Roermond, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. V.C.T. Verkroost, advocaat te Rotterdam, en de raad, vertegenwoordigd door mr. M.W.A. Koevoets en drs. J.G. Wondergem, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Quasar Holland B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. Tj.P. Grünbauer, advocaat te Ede, als partij gehoord.

Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

Overwegingen

1.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

Inleiding

2.    Op het perceel aan de Burgstraat 2 in Giessen is het handelsbedrijf van Quasar Holland B.V. gevestigd. Dit bedrijf is gespecialiseerd in de productie en handmatige assemblage en verkoop van verlichtingsarmaturen. Het bedrijf beoogt de magazijnruimte binnen het bouwvlak uit te breiden met 136 m2 magazijnruimte. Een dergelijke uitbreiding van bebouwing is ingevolge de beheersverordening "Giessen-Rijswijk" (hierna: de beheersverordening) mogelijk als binnen het eigen perceel in voldoende parkeerplaatsen kan worden voorzien. Quasar Holland B.V. heeft een naastgelegen perceel aangekocht om dit in te richten als parkeervoorziening. Dat perceel heeft een woonbestemming, waarbinnen bedrijfsmatig parkeren niet is toegestaan. In het plan is het bedrijf als zodanig mogelijk gemaakt, met de daarbij behorende parkeerplaatsen.

[appellant sub 2] en [appellant sub 1] wonen aan de [locatie 1] en [locatie 2]. Hun achtertuin grenst aan het perceel waar de uitbreiding van de parkeerruimte is voorzien. Zij vrezen met name voor toenemende verkeers- en geluidsoverlast in hun straat als gevolg van een uitbreiding van het bedrijf met magazijnruimte.

Toetsingskader bestemmingsplan

3.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Gronden van het beroep

Planologisch regime

4.    [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat in de motivering ten behoeve van het bestreden besluit ten onrechte wordt uitgegaan van de geldigheid van de beheersverordening. Zij voeren hiertoe aan dat op 2 januari 2020 het paraplubestemmingsplan "Wonen" in werking is getreden, en dat gelet op artikel 3.39 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) op dat moment de beheersverordening is komen te vervallen. Het bestreden besluit is daarom onvoldoende gemotiveerd, aldus [appellant sub 1] en [appellant sub 2].

4.1.    Het voorliggende plan is een zelfstandig bestemmingsplan met eigen planregels. Zoals hiervoor onder 3 is overwogen, moet de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan bestemmingen aanwijzen en regels geven die hij uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht.  Daarbij dienen alle betrokken belangen weer te worden afgewogen. De voorzieningenrechter overweegt dat, wat verder zij van het betoog dat de beheersverordening ten tijde van de vaststelling van bestemmingsplan reeds was komen te vervallen, uit de plantoelichting blijkt dat met betrekking tot het bestemmingsplan zelfstandig onderzoek heeft plaatsgevonden naar de planologische inpassing van de in het plan voorziene ontwikkelingen. Dat daarbij in de plantoelichting voor wat betreft de bestaande situatie wordt verwezen naar de beheersverordening, maakt niet dat die afweging reeds om die reden gebrekkig is.

Het betoog faalt.

Onzorgvuldige besluitvorming

5.    [appellant sub 2] en [appellant sub 1] betogen dat de besluitvorming niet zorgvuldig is geweest. [appellant sub 2] voert in dat verband aan dat hij, ondanks dat hij een zienswijze naar voren heeft gebracht, ten onrechte geen afschrift van het bestreden besluit toegezonden heeft gekregen. [appellant sub 1] voert aan dat in het bestreden besluit staat dat de vastgestelde wijzigingen zien op een aanpassing van de verbeelding, terwijl in de bekendmaking staat dat de wijzigingen zien op een tweetal aanpassingen in de toelichting bij het bestemmingsplan. Hierdoor is volgens [appellant sub 1] onduidelijk waarop de wijzigingen betrekking hebben.

5.1.     De voorzieningenrechter overweegt dat uit artikel 3.8, derde lid, van de Wro, in samenhang met de artikelen 3:43 en 3:44 van de Awb, volgt dat de raad [appellant sub 2] een exemplaar van het vaststellingsbesluit had moeten toezenden, omdat hij over het ontwerp een zienswijze naar voren heeft gebracht. Deze beroepsgrond heeft echter betrekking op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en kan reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten. Ook de beroepsgrond van [appellant sub 1] dat in de bekendmaking wijzigingen in de toelichting worden genoemd die niet in het bestreden besluit staan, heeft betrekking op een mogelijke onregelmatigheid bij de bekenmaking die dateert van na het nemen van het besluit. Deze mogelijke onregelmatigheden kunnen geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit.

De betogen falen.

Parkeernormen

6.    [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat het plan tot verkeersoverlast zal leiden. Volgens [appellant sub 1] is de raad uitgegaan van een verkeerde parkeernorm, zodat het plan in te weinig parkeerplaatsen voorziet. De raad had moeten uitgaan van de norm die ingevolge de parkeernormennota hoort bij de activiteiten "industrie, laboratorium, werkplaats etc.". In dat geval zijn 6,3 extra parkeerplaatsen nodig, in plaats van de twee extra parkeerplaatsen waarvan de raad uitgaat, aldus [appellant sub 1]. [appellant sub 2] voert aan dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd dat de parkeerdruk in de omgeving van het bedrijf als gevolg van de uitbreiding van de magazijnruimte niet zal toenemen.

6.1.     In paragraaf 4.5.1 van de plantoelichting is omschreven hoeveel parkeerplaatsen volgens de raad nodig zijn voor de uitbreiding van de magazijnruimte. De toelichting vermeldt dat in de bestaande situatie elf parkeerplaatsen op het perceel aanwezig zijn. Door een tekort aan parkeerplaatsen op eigen terrein wordt tevens op de openbare weg geparkeerd. In de nieuwe situatie worden in totaal 21 parkeerplaatsen op eigen terrein gerealiseerd. Hiervan zijn twee parkeerplaatsen het gevolg van de toename van het bruto vloeroppervlak (bvo) door de uitbreiding. De raad heeft deze toename bepaald aan de hand van de parkeernorm die ingevolge de Notitie parkeren en de richtlijnen van de CROW (publicatie 182) geldt voor de voorziening "loods, opslag, transportbedrijf" (0,9 per 100 m2 bvo), waarbij is uitgegaan van een uitbreiding van de magazijnruimte met 227 m2 bvo. Daarnaast verdwijnen als gevolg van deze uitbreiding acht à tien bestaande parkeerplaatsen. Die parkeerplaatsen moeten worden gecompenseerd. Volgens de raad wordt met de realisatie van 21 parkeerplaatsen op eigen terrein de parkeerbehoefte als direct gevolg van de uitbreiding van het bedrijf opgevangen op het eigen perceel zodat parkeeroverlast in de omgeving wordt voorkomen.

6.2.    Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat met het plan wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid, zodat niet voor een toename van parkeeroverlast hoeft te worden gevreesd. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat een bestaand tekort aan parkeerplaatsen in het gebied niet met dit plan hoeft te worden opgelost. Het plan voorziet in 21 parkeerplaatsen, waarbij volgens de berekening van de raad twee parkeerplaatsen zijn toe te rekenen aan de uitbreiding die door het plan mogelijk wordt gemaakt en acht à tien parkeerplaatsen dienen ter compensatie van bestaande parkeerplaatsen die als gevolg van de uitbreiding verdwijnen. Ten opzichte van de bestaande situatie, waarin elf parkeerplaatsen op het perceel aanwezig zijn, voorziet de nieuwe situatie dus in tien extra parkeerplaatsen op het eigen terrein.

Dit betekent dat zelfs indien zou moeten worden uitgegaan van de hogere parkeernorm van 2,8 per 100 m2 die hoort bij de activiteiten "industrie, laboratorium, werkplaats etc." en van een toename van zes parkeerplaatsen in plaats van twee, zoals [appellant sub 1] betoogt, het plan nog altijd voorziet in voldoende parkeerplaatsen op eigen perceel als gevolg van de beoogde ontwikkeling. Gelet daarop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet tot extra parkeeroverlast zal leiden.

Het betoog faalt.

Verkeer en veiligheid

7.    [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat het plan leidt tot verkeersonveilige situaties en overlast nabij hun woningen. In de directe omgeving van het bedrijf is al sprake van verkeersoverlast als gevolg van vrachtwagens die ondanks een inrijverbod door hun straat rijden en een bedrijfsuitbreiding zal tot een toename van het aantal vrachtwagens en tot extra verkeersbewegingen leiden. Zij betogen dat het aantal verkeersbewegingen is onderschat, omdat bij de vaststelling van het plan is uitgegaan van verouderde verkeerstellingen uit 2017. Het is dan ook niet duidelijk dat de toename van het verkeer binnen de bestaande wegen kan worden opgevangen, aldus [appellant sub 1] en [appellant sub 2].

7.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat het plan geen invloed heeft op de verkeersdoorstroming in omliggende straten. Hiertoe voert hij aan dat de berekende verkeersgeneratie door de toegenomen magazijnruimte minimaal is. De berekende toename van vrachtverkeer zal in de praktijk worden opgevangen binnen de reeds aanwezige verkeersinfrastructuur. De raad stelt zich verder op het standpunt dat het plan niet tot verkeersonveilige situaties leidt. De raad wijst hiertoe op de verkeerskundige motivatie "Burgstraat 2" te Giessen van de gemeente Woudrichem (hierna: het verkeersonderzoek).

7.2.    In het verkeersonderzoek is een berekening volgens de CROW normering gemaakt van de verkeerssituatie van het bedrijf. Uit deze berekening volgt dat in de huidige situatie 67 verkeersbewegingen per etmaal plaatsvinden. Na de uitbreiding van de magazijnruimte bedraagt het aantal verkeersbewegingen per etmaal 74. De uitbreiding zal dus tot een toename van zeven verkeersbewegingen per etmaal leiden. Om te kunnen beoordelen in hoeverre de bestaande wegen de toegenomen verkeersintensiteiten kunnen verwerken kan volgens het verkeersonderzoek gebruik worden gemaakt van verkeerstellingen. Door de gemeente zijn in de Groenstraat verkeerstellingen uitgevoerd. Daaruit is gebleken dat er ongeveer 320 motorvoertuigen per etmaal rijden, waarvan vijf zwaar verkeer. De verkeersintensiteiten in de Burgstraat en de Schoolstraat zijn naar verwachting van vergelijkbare omvang, waardoor deze wegen het extra verkeer probleemloos kunnen verwerken. Verder staat in het verkeersonderzoek dat het bedrijf wekelijks het aantal transportbewegingen heeft bijgehouden. Op basis van die gegevens uit 2017 is een gemiddeld scenario berekend voor de verkeersgeneratie. De periode waarin deze tellingen hebben plaatsgevonden is volgens het verkeersonderzoek representatief voor de reguliere bedrijfsvoering. Uit deze tellingen is gebleken dat het gemiddeld aantal vrachtbewegingen (bestelbus/auto, kleine vrachtwagen, grote vrachtwagen) per week gemiddeld 44 bedraagt, hetgeen neerkomt op gemiddeld 8 verkeersbewegingen per dag. De verwachting is dat de vrachtbewegingen na de uitbreiding gelijk zullen blijven of zullen afnemen, omdat het vervoer efficiënter zal plaatsvinden.

Verder is in het verkeersonderzoek gekeken naar de verkeerskundige inrichting van het plangebied en de verkeersveiligheid. Daarbij is geconcludeerd dat vrachtwagens tot een lengte van 10 m probleemloos de inrichting kunnen inrijden. Ten behoeve van incidenteel zwaar verkeer (vrachtwagens groter dan 10 m) is een opstelplaats aan de Schoolstraat/Groenstraat gerealiseerd. Uit een berekening van de doorrijbreedte blijkt dat in dat geval een breedte van 3,83 m overblijft om te passeren, hetgeen voldoende is voor normaal auto- en vrachtverkeer. Verder wordt geconcludeerd dat de verkeersveiligheid van andere weggebruikers niet in het geding komt. Binnen de kom van Giessen geldt een snelheidsregime van 30 km/u. Door de lage begroeiing aan de Schoolstraat/Groenstraat hebben vrachtwagenchauffeurs bij het in- en uitrijden van het bedrijfsperceel voldoende zicht op het verkeer. Vanwege de lage maximumsnelheid en voldoende zicht op andere weggebruikers is er genoeg reactietijd, zo staat in het verkeersonderzoek.

7.3.    Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de raad zich op basis van de resultaten uit het verkeersonderzoek in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gevolgen van het plan voor de verkeersdoorstroming niet zodanig zijn dat het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In dat onderzoek is de verkeerstoename per etmaal als gevolg van de uitbreiding berekend waarna deze toename is afgezet tegen de bestaande verkeersintensiteit. De raad heeft de berekende toename met zeven voertuigen in redelijkheid als een geringe toename mogen aanmerken, die bovenop de bestaande berekende 320 verkeersbewegingen per etmaal komt. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben deze cijfers niet gemotiveerd bestreden. De voorzieningenrechter ziet in het door hen aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de verkeerstellingen uit 2017 die in het verkeersonderzoek zijn gehanteerd niet meer bruikbaar zijn. Niet gebleken is dat de verkeersituatie nadien zodanig is veranderd dat de cijfers niet meer actueel zijn. De raad heeft zich op basis van het verkeersonderzoek en de daarin gegeven conclusies over onder meer de lage maximumsnelheid en het zicht vanuit de inrit op het verkeer, ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet zal leiden tot verkeersonveilige situaties. Hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd, biedt geen aanleiding voor het oordeel dat niet van de juistheid van het verkeersonderzoek kan worden uitgegaan.

Voor zover [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de raad niet duidelijk heeft gemaakt hoe het een laad- en losverbod voor vrachtverkeer in de straat gaat handhaven, overweegt de voorzieningenrechter dat uit het verkeersonderzoek niet blijkt dat ter plaatse problemen in verband met laden en lossen zullen ontstaat, zodat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad het plan om die reden niet had mogen vaststellen. Voor zover [appellant sub 1] en [appellant sub 2] stellen dat sprake is van verkeersoverlast omdat vrachtwagens ondanks het inrijverbod door de straat rijden, overweegt de voorzieningenrechter dat dit een kwestie van handhaving is, hetgeen buiten de omvang van dit geding valt.

Het betoog faalt.

Woon- en leefklimaat

8.    [appellant sub 2] en [appellant sub 1] vrezen dat de uitbreiding van het bedrijf onder meer geluidsoverlast zal veroorzaken en hun woon- en leefklimaat zal aantasten, zodat deze uitbreiding niet inpasbaar is in de omgeving. [appellant sub 2] heeft er in dit verband op gewezen dat het bedrijf zich binnen de bebouwde kom bevindt, door woningen is omringd en qua omvang sterk afwijkt van de omliggende percelen. Daarbij komt dat de bedrijfsuitbreiding niet noodzakelijk is, omdat het bedrijf externe magazijnruimte gebruikt. Volgens [appellant sub 2] is daarom onvoldoende rekening gehouden met zijn belangen. [appellant sub 1] voert aan dat onduidelijk is of in het akoestisch rapport is uitgegaan van de representatieve bedrijfssituatie.

8.1.    De raad heeft onderzocht of de bedrijfsactiviteiten van Quasar Holland B.V., inclusief de uitbreiding van de magazijnruimte en het aantal parkeerplaatsen, qua omvang en milieucategorie ter plaatse inpasbaar zijn en geen onevenredige overlast veroorzaken. Volgens de raad kenmerkt de omgeving van het plangebied zich door een verscheidenheid aan functies, waaronder woonfuncties, bedrijfsfuncties, kantoorfuncties, detailhandel en maatschappelijke functies, en kan de omgeving waarin het plangebied is gelegen dan ook worden gekwalificeerd als een gemengd gebied in de zin van de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, editie 2009 (hierna: de VNG-brochure). Daarnaast heeft de raad toegelicht dat het bedrijf en de ontwikkelingen die door het bestemmingsplan mogelijk worden gemaakt, naar aard en invloed op de omgeving gelijk kan worden gesteld met een bedrijf van milieucategorie 2. Hierbij heeft de raad van belang geacht dat bij de handmatige assemblage van verlichtingsarmaturen geen geuruitstoot of uitstoot van fijnstof plaatsvindt en dat ter plaatse geen metaalbewerkingsactiviteiten met een grote geluidsuitstraling worden verricht. Voor categorie 2 bedrijven in gemengd gebied geldt volgens de VNG-brochure een richtafstand van 10 m ten opzichte van omliggende gevoelige functies. De afstand tussen de gevels van de aanliggende woningen aan de Schoolstraat en de nieuwe parkeervoorziening in de nieuwe situatie bedraagt ongeveer 15 m ten opzichte van de woningen. Uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening wordt volgens de raad dus voldaan aan de aanbevolen richtafstand tussen de nieuwe parkeervoorziening en de omliggende woningen.

Op verzoek van de raad is aan de hand van aanvullend akoestisch onderzoek nog bezien of de geluidsbelasting voor de representatieve bedrijfssituatie, inclusief magazijnuitbreiding, inderdaad kan worden gelijkgesteld met een categorie 2 bedrijf. Uit dit onderzoek blijkt dat het bedrijf, uitgaande van beoordeling van de geluidniveaus conform de VNG-publicatie, qua milieubelasting gekwalificeerd kan worden als een categorie 2 bedrijf.

8.2.     Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat het bedrijf inclusief de uitbreiding en de parkeerplaatsen inpasbaar is. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat er wat de omgeving van het plangebied betreft, sprake is van een gemengd gebied als bedoeld in de VNG-brochure, omdat er zich zowel woningen als een bouwmarkt, een bedrijventerrein, een agrarisch bedrijf, een laboratorium en een kerk bevinden. Dat het plangebied binnen de bebouwde kom is gelegen en dat er veel woningen in de buurt zijn, zoals [appellant sub 2] stelt, doet aan die conclusie niet af.

Verder heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat in de nieuwe situatie sprake is van een aanvaardbare milieubelasting ter hoogte van de omliggende woningen, omdat aan de richtafstand van 10 m uit de VNG-brochure wordt voldaan. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bedrijf, inclusief de uitbreiding van de magazijnruimte en het aantal parkeerplaatsen, een categorie 2 bedrijf is en zich daarbij op het uitgevoerde akoestisch onderzoek mogen baseren. [appellant sub 2] en [appellant sub 1] hebben de resultaten van dit onderzoek niet gemotiveerd betwist. De enkele stelling van [appellant sub 1] dat niet duidelijk is of het akoestisch onderzoek uitgaat van de representatieve bedrijfssituatie is daartoe onvoldoende.

Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid in aansluiting bij de VNG-brochure de gevolgen van het plan voor het woon- en leefklimaat van [appellant sub 2] en [appellant sub 1] aanvaardbaar kunnen achten.

Het betoog faalt.

Functieaanduiding

9.    [appellant sub 1] betoogt dat in artikel 3.1 van de planregels staat dat ter plaatse van de bestemming "Bedrijf", "productiegebonden detailhandel" is toegestaan, terwijl dit begrip niet in de begrippenlijst is opgenomen. Het is daarom onduidelijk wat ter plaatse is toegestaan, aldus [appellant sub 1]. Daarnaast betoogt [appellant sub 1] dat het hele plangebied de functieaanduiding "Functieaanduiding specifieke vorm van bedrijf - handel en assemblage van verlichtingsarmaturen" heeft, maar dat onduidelijk is of dit betekent dat ter plaatse van deze aanduiding uitsluitend, onder andere, of juist geen handel in assemblage van verlichtingsarmaturen is toegestaan.

9.1.    De gronden binnen het plangebied hebben de enkelbestemming "Bedrijf" en de functieaanduiding "specifieke vorm van bedrijf - handel en assemblage van verlichtingsarmaturen". Artikel 3.1 van de planregels bepaalt:

"De voor "Bedrijf" aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. bedrijven, voor zover de bedrijfsactiviteiten voorkomen in de categorie 1 en 2 van de bij deze regels behorende Staat van Bedrijfsactiviteiten zoals opgenomen in bijlage 1;

b. productiegebonden detailhandel, met uitzondering van detailhandel in voedingsmiddelen en genotsmiddelen;

[…]

e. ter plaatse van de aanduiding "Specifieke vorm van Bedrijf - handel en assemblage van verlichtingsarmaturen";

f. ter plaatse van de aanduiding "Specifieke vorm van Bedrijf - Parkeren": uitsluitend het parkeren van personenwagens."

9.2.    Ten aanzien van het betoog dat het begrip "productiegebonden detailhandel" onduidelijk is, overweegt de voorzieningenrechter dat het begrip "productiegebonden detailhandel" weliswaar niet in het planregels is gedefinieerd, maar dat het een gangbaar begrip betreft. De raad heeft toegelicht dat het bij productiegebonden detailhandel gaat om bedrijven die als hoofdactiviteit hebben het produceren/assembleren of kweken van een product, waarbij de verkoop van het product in of vanuit de bedrijfslocatie een ondergeschikte activiteit vormt ten opzichte van het productie- en assemblageproces. Een bedrijf in de handel en assemblage van verlichtingsarmaturen valt onder productiegebonden detailhandel. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is deze uitleg aannemelijk en bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de bestemmingsomschrijving onvoldoende duidelijk is. Het betoog faalt in zoverre.

Ten aanzien van de functieaanduiding overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Ingevolge artikel 3.1, aanhef en onder e, van de planregels zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor: ter plaatse van de aanduiding "Specifieke vorm van Bedrijf - handel en assemblage van verlichtingsarmaturen". De raad heeft toegelicht dat het met deze aanduiding heeft beoogd de toegestane bedrijfsactiviteiten ter plaatse te specificeren voor een bedrijf in de handel en assemblage van verlichtingsarmaturen en dat uitsluitend een dergelijk bedrijf is toegestaan. Dit neemt niet weg dat [appellant sub 1] terecht erop heeft gewezen dat dit niet in artikel 3.1, onder e, van de planregels staat en dat deze planregel in zoverre niet in overeenstemming is met hetgeen door de raad is beoogd.

Het betoog slaagt in zoverre.

Conclusie

9.3.    Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellant sub 1] is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

9.4.    Met het oog op een spoedige beëindiging van het geschil ziet de voorzieningenrechter aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb op de hierna te melden wijze zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak is de plaats treedt van het bestreden besluit, voor zover dit is vernietigd. De voorzieningenrechter zal overeenkomstig de bedoeling van de raad de tekst van artikel 3.1, onder e, van de planregels als volgt wijzigen: "ter plaatse van de aanduiding "Specifieke vorm van Bedrijf - handel en assemblage van verlichtingsarmaturen"; uitsluitend een bedrijf in de handel en assemblage van verlichtingsarmaturen".

9.5.    De uitspraak betekent dat het plan van kracht blijft, onder wijziging van het genoemde onderdeel.

9.6.    Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de voorzieningenrechter aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

10.    Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.

11.    Gelet op het voorgaande wijst de voorzieningenrechter de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening af.

Proceskostenveroordeling

12.    De raad dient ten aanzien van [appellant sub 1] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] ongegrond;

II.    verklaart het beroep van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] gegrond;

III.    vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Altena van 17 december 2019 waarbij het bestemmingsplan "Giessen-Rijswijk Burgstraat 2 Giessen - 2018" gewijzigd is vastgesteld, voor zover in artikel 3.1, onder e, van de planregels staat: "ter plaatse van de aanduiding "Specifieke vorm van Bedrijf - handel en assemblage van verlichtingsarmaturen";

IV.    bepaalt dat artikel 3.1, onder e, van de planregels op de hierna genoemde wijze wordt aangepast: "ter plaatse van de aanduiding "Specifieke vorm van Bedrijf - handel en assemblage van verlichtingsarmaturen": uitsluitend een bedrijf in de handel en assemblage van verlichtingsarmaturen";

V.    bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VI.    draagt de raad van de gemeente Altena op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel IV wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, http://www.ruimtelijkeplannen.nl;

VII.    wijst de verzoeken af;

VIII.    veroordeelt de raad van de gemeente Altena tot vergoeding van bij [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1040,00 (zegge: duizendveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

IX.    gelast dat de raad van de gemeente Altena aan [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 356,00 (zegge: driehonderdzesenvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het verzoek vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M. Scheele, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 11 november 2020

723-842.