Uitspraak 201904414/1/A3


Volledige tekst

201904414/1/A3.
Datum uitspraak: 11 november 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het verzet (artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) van:

[opposant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de Afdeling van 30 november 2018 in zaak nr. 201809402/2/A3

en

uitspraak op het hoger beroep van:

[opposant],

appellant,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 5 juni 2018 in zaak nr. 18/3487 op het verzoek van [opposant] om voorlopige voorziening en tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 oktober 2018 in zaak nr. 18/3482 op het verzet van [opposant].

Procesverloop

[opposant] heeft eerder hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 5 juni 2018 en de uitspraak van de rechtbank van 9 oktober 2018. Bij uitspraak van 30 november 2018 in zaak nr. 201809402/2/A3 heeft de Afdeling na vereenvoudigde behandeling zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het hoger beroep.

Tegen deze uitspraak heeft [opposant] verzet gedaan. De Afdeling heeft het verzet ter zitting behandeld op 9 april 2019, waar [opposant] is verschenen. Bij uitspraak van 24 april 2019 in zaken nrs. 201809402/3/A3 en 201809402/1/A3 heeft de Afdeling het verzet gegrond verklaard, omdat zaak nr. 201809402/2/A3 door een enkelvoudige kamer is behandeld, terwijl een verwijzing daartoe in het dossier ontbreekt. De uitspraak van 30 november 2018 is daarmee komen te vervallen. De Afdeling heeft zich in meervoudige samenstelling vervolgens bij de uitspraak van 24 april 2019 onbevoegd verklaard om van het hoger beroep van [opposant] kennis te nemen.

[opposant] heeft bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 juni 2019, opnieuw verzet gedaan tegen de uitspraak van de Afdeling van 30 november 2018 in zaak nr. 201809402/2/A3.

Bij brief, bij de Afdeling ingekomen op 6 juni 2019, heeft [opposant] opnieuw hoger beroep tegen de uitspraken van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 5 juni 2018 en van de rechtbank Den Haag van 9 oktober 2018 ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 augustus 2020, waar [opposant] is verschenen.

Overwegingen

1.    [opposant] betoogt dat bij de behandeling van het verzet in zaak nr. 201809402/3/A3 de beginselen van een goede procesorde, dan wel fundamentele rechtsbeginselen zodanig zijn geschonden dat geen eerlijk proces heeft plaatsgevonden. De Afdeling heeft het verzet niet naar behoren beoordeeld, nu in het dossier het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank waar het daar gedane verzet is behandeld en de tijdens die zitting door [opposant] ingebrachte stukken ontbreken. Ter zitting van de Afdeling op 9 april 2019 heeft hij daarop gewezen. Tijdens die zitting heeft hij de leden van de meervoudige kamer die het hoger beroep in zaak nr. 201809402/2/A3 voor de duur van het vooronderzoek in behandeling heeft genomen, gewraakt. Hierna is in strijd met de hiervoor genoemde beginselen het onderzoek ter zitting gesloten zonder dat hij over de ontbrekende stukken en de gronden van het verzet is gehoord.

Het oordeel van de Afdeling in de uitspraak van 24 april 2019 in zaken nrs. 201809402/3/A3 en 201809402/1/A3, dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en daarom met toepassing van artikel 8:55, tiende lid, van de Awb uitspraak op het hoger beroep wordt gedaan, is onjuist. Zonder een mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft de Afdeling de totale omvang van de redenen die doorbreking van het appelverbod rechtvaardigen niet kunnen beoordelen. De uitspraak van 24 april 2019 moet daarom nietig worden verklaard, aldus [opposant].

2.    De Afdeling heeft bij de uitspraak van 24 april 2019 het verzet van [opposant] tegen de uitspraak van de Afdeling van 30 november 2018 gegrond verklaard. Als gevolg daarvan is die uitspraak komen te vervallen. De Afdeling is daarom onbevoegd van het verzet tegen deze uitspraak kennis te nemen. Voor zover het verzet tegen de uitspraak van 24 april 2019 is gericht, is de Afdeling eveneens onbevoegd daarvan kennis te nemen, nu tegen een uitspraak op verzet geen verzet kan worden gedaan.

3.    Ten overvloede zij overwogen dat, indien het verzet zou worden aangemerkt als een verzoek om herziening van de uitspraak van 24 april 2019, voor zover de Afdeling zich daarbij onbevoegd heeft verklaard om van het hoger beroep kennis te nemen, dit evenmin tot het door [opposant] beoogde resultaat zou leiden. Herziening is alleen mogelijk op grond van feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb. Wat [opposant] heeft aangevoerd, is niet als zodanige feiten en omstandigheden aan te merken. Een vermeend onjuiste rechtsopvatting is geen grond voor herziening, evenmin als veronderstelde rechterlijke misslagen.

De Afdeling ziet voorts geen grond om de uitspraak van 24 april 2019 ambtshalve vervallen te verklaren. Het buitenwettelijk middel van vervallenverklaring wordt slechts in zeer bijzondere gevallen toegepast. Het dient uitsluitend tot herstel van evidente, niet voor rectificatie vatbare fouten van de rechter die niet door het instellen van enig rechtsmiddel kunnen worden ondervangen. Anders dan [opposant] kennelijk veronderstelt, stond de wraking ter zitting op 9 april 2019 van de leden van de kamer die het hoger beroep in zaak nr. 201809402/2/A3 tijdens het vooronderzoek in behandeling heeft gehad, niet in de weg aan verdere behandeling van het verzet en het sluiten van het onderzoek ter zitting door de zittingskamer, nu de wraking niet de leden van de zittingskamer betrof.  Reeds hierom is er geen reden voor vervallenverklaring.

4.    De Afdeling heeft in de uitspraak van 24 april 2019 al terecht geoordeeld dat zij onbevoegd is om van het hoger beroep kennis te nemen.

5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart zich onbevoegd om van het verzet kennis te nemen;

II.    verklaart zich onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. B.P.M. van Ravels en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.C.J. de Wilde, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 11 november 2020

598.