Uitspraak 201904598/2/R1


Volledige tekst

201904598/2/R1.
Datum uitspraak: 11 november 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Lutjebroek, gemeente Stede Broec,

en

de raad van de gemeente Stede Broec,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 25 april 2019 heeft de raad het bestemmingsplan "Parklaan 2017" vastgesteld.

Bij tussenuitspraak van 3 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1317, (hierna: de tussenuitspraak) heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 16 weken na de verzending van de tussenuitspraak de daarin omschreven gebreken in het besluit van 25 april 2019 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.

Bij besluit van 25 juni 2020 heeft de raad ter uitvoering van de tussenuitspraak het bestemmingsplan "Parklaan 2017" opnieuw, gewijzigd, vastgesteld.

[appellant] is in de gelegenheid gesteld een zienswijze naar voren te brengen over de wijze waarop de gebreken zijn hersteld. Hiervan heeft hij geen gebruik gemaakt.

Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder d, en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), heeft de Afdeling bepaald dat een tweede onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1.    Bij besluit van 25 april 2019 heeft de raad het bestemmingsplan "Parklaan 2017" vastgesteld. Dit plan voorziet in een woonzorgcomplex aan de rand van Lutjebroek direct ten zuiden van de P.J. Jongstraat en de hoek van de Parklaan. De grond waarop het woonzorgcomplex is voorzien, is thans agrarisch gebied en heeft volgens het bestemmingsplan "Landelijk gebied 2010" de bestemming "Agrarisch" met als dubbelbestemming "Waarde - Archeologie". Aan de gronden zijn in het voorliggende plan de bestemmingen "Maatschappelijk", "Groen - Parkeren" en "Water" toegekend met als dubbelbestemming "Waarde - Archeologie". [appellant] woont aan de [locatie] te Lutjebroek en komt op tegen de voorziene ontwikkeling omdat hij vreest voor aantasting van zijn woon- en leefklimaat.

Het beroep tegen het besluit van 25 april 2019

2.    [appellant] heeft in zijn beroep tegen het besluit van 25 april 2019 onder meer aangevoerd dat het plan geen goede inpassing in de omgeving kent en een negatieve impact op de groene scheg en de lintbebouwing en daarmee op zijn woonomgeving heeft.

3.    In de tussenuitspraak onder rechtsoverweging 7.3 heeft de Afdeling over de inpassing van het plan in de omgeving overwogen dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat vanwege de voorziene locatie van het plan direct aan de rand van bestaande bebouwing, in een hoek die wordt begrensd door de Parklaan en P.J. Jongstraat, de groene scheg alsmede de zichtlijnen vanaf de P.J. Jongstraat op het landschappelijk gebied grotendeels behouden blijven. Om de toename van de verstedelijking door het plan te compenseren en om de openheid van het landschap verder te waarborgen, heeft de raad bij zijn beoordeling van het plan kunnen betrekken dat een nabijgelegen kassencomplex zal worden gesloopt. Verder heeft de Afdeling met de raad de in hoofdstuk 2 van de plantoelichting omschreven landschappelijke inpassing van het plan op zichzelf aanvaardbaar geacht.

Echter, de Afdeling oordeelde dat in de planregels, behoudens de omstandigheid dat daarin wél de maximale goot-en bouwhoogte van gebouwen en bijbehorende bouwwerken en overige bouwwerken is opgenomen, niet is voorzien in een verplichting tot sloop van het nabijgelegen kassencomplex. Evenmin is in de planregels een verplichting tot aanleg en instandhouding van een voert aan de west- en zuidzijde van het plangebied alsmede het aanbrengen van beplanting, zoals beschreven in hoofdstuk 2 van de plantoelichting en zoals door de raad tot uitdrukking is gebracht in afbeelding 4 van de plantoelichting, opgenomen.

Omdat uit het besluit van 25 april 2019 blijkt dat de raad de landschappelijke inpassing van het woonzorgcomplex noodzakelijk acht met het oog op de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het plan, heeft de raad volgens de Afdeling in de tussenuitspraak de sloop van het nabijgelegen kassencomplex vóór dat het woonzorgcomplex zal worden gerealiseerd alsmede de aanleg en instandhouding van de voert aan de west- en zuidzijde van het plangebied en de beplanting volgens hoofdstuk 2 en afbeelding 4 van de plantoelichting ten onrechte niet in het plan geregeld. De raad heeft zich dan ook niet op het standpunt kunnen stellen dat door het plan de bestaande ruimtelijke kwaliteit niet onevenredig wordt aangetast.

De Afdeling heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat het plan op dit punt in strijd met artikel 3:46 van de Awb is vastgesteld.

4.    Gelet hierop is het beroep van [appellant] tegen het besluit van 25 april 2019 gegrond. Dit besluit dient te worden vernietigd.

Het besluit van 25 juni 2020

5.    De Afdeling heeft de raad opgedragen om de in de tussenuitspraak onder 12 omschreven gebreken in het besluit van 25 april 2019 te herstellen met inachtneming van hetgeen daarover in de tussenuitspraak is overwogen. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de raad bij het besluit van 25 juni 2020 het plan opnieuw, gewijzigd, vastgesteld.

6.    Artikel 6:19, eerste lid, van de Awb luidt: "Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben."

7.    Het herstelbesluit van 25 juni 2020 is een besluit ter vervanging van het besluit van 25 april 2019 en is ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb onderdeel van dit geding. Het beroep van [appellant] is mede gericht tegen het besluit van 25 juni 2020.

8.    Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de raad bij het besluit van 25 juni 2020 artikel 5.2.1 aan de planregels toegevoegd met daarin opgenomen voorwaardelijke verplichtingen over de sloop van het kassencomplex en de aanleg en instandhouding van de voert aan de zuid- en westzijde van het plangebied en beplanting.

Dit artikel luidt:

"In overeenstemming met de beschrijving in hoofdstuk 2 van de plantoelichting en hetgeen is weergegeven op afbeelding 4 in de plantoelichting, gelden de volgende voorwaardelijke verplichtingen:

a. voor de oplevering van het bouwrijp maken van de bouwlocatie dient er sprake te zijn van realisatie en instandhouding van de voert aan de westzijde en zuidzijde van het plangebied;

b. voor de oplevering van het woonrijp maken van de bouwlocatie dient er sprake te zijn van volledige sloop en verwijdering van het kassencomplex op de percelen, kadastraal bekend gemeente Stede Broec. sectie B nummers 2585 en 2586 (behoudens de schuur van metselwerk);

c. uiterlijk zes maanden na de oplevering van het woonrijp maken van de bouwlocatie dient er sprake te zijn van een volledige aanzet en instandhouding van de beplanting."

9.    [appellant] heeft naar aanleiding van het besluit van 25 juni 2020 geen zienswijze ingediend. De Afdeling leidt hieruit af dat [appellant] geen bezwaren heeft tegen het besluit van 25 juni 2020. Het van rechtswege ontstane beroep is daarom ongegrond.

Proceskosten

10.    Niet is gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep tegen het besluit van de raad van de gemeente Stede Broec van 25 april 2019 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Parklaan 2017" gegrond;

II.    vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Stede Broec van 25 april 2019 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Parklaan 2017";

III.    verklaart het beroep van [appellant] tegen het besluit van de gemeente Stede Broec van 25 juni 2020 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Parklaan 2017" ongegrond;

IV.    gelast dat de raad van de gemeente Stede Broec aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 174,00 (zegge: honderdvierenzeventig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 11 november 2020

374.