Uitspraak 201908262/1/R2


Volledige tekst

201908262/1/R2.
Datum uitspraak: 11 november 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Drunen, gemeente Heusden,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 30 september 2019 in zaak nr. 19/48 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Heusden.

Procesverloop

Bij besluit van 9 juli 2018 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen het zonder vergunning wijzigen van de kapconstructie van het pand aan de [locatie 1] in Drunen, afgewezen.

Bij besluit van 22 november 2018 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 30 september 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college en [belanghebbende] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 september 2020, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. M.R.A. Arntz, rechtsbijstandverlener te Roermond, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Verwijs, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. R.J.G. Ensink, advocaat te Breda, vergezeld door [gemachtigde], als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant] woont aan de [locatie 2] in Drunen. [belanghebbende] woont aan de [locatie 1]. Beide woningen vormen één pand, dat gesplitst is. In de kap van het pand zijn op drie plaatsen houten spanten met trekbalken aanwezig. In 2015 heeft [belanghebbende] zijn woning inpandig verbouwd, waarbij de middelste trekbalk van de kapconstructie is verwijderd en hoger is teruggeplaatst. [appellant] heeft het college bij brief van 31 mei 2017 verzocht om daartegen handhavend op te treden, aangezien de verbouwing zonder de vereiste omgevingsvergunning heeft plaatsgevonden. [appellant] vreest dat de wijziging van de kapconstructie tot schade aan zijn woning zal leiden en wil dat [belanghebbende] alsnog een omgevingsvergunning aanvraagt, zodat door middel van een constructieberekening wordt aangetoond dat de kapconstructie voldoet aan het Bouwbesluit 2012.

Het college heeft geweigerd om handhavend op te treden tegen het zonder vergunning wijzigen van de kapconstructie. Volgens het college blijkt uit berekeningen dat de uitgevoerde wijziging van het middelste spant aan het Bouwbesluit 2012 voldoet, zodat geen sprake is van een onveilige situatie. Volgens het college wordt [appellant] door het enkele ontbreken van een omgevingsvergunning niet benadeeld.

Aangevallen uitspraak

2.    De rechtbank heeft overwogen dat [belanghebbende] de kapconstructie heeft gewijzigd zonder de benodigde omgevingsvergunning. Het college was dan ook bevoegd om handhavend op te treden. Volgens de rechtbank is geen sprake van concreet zicht op legalisatie, omdat [belanghebbende] geen aanvraag om een omgevingsvergunning heeft ingediend. Volgens de rechtbank is de constructieve veiligheid van de kapconstructie wel voldoende aangetoond met drie statische berekeningen, die getoetst zijn door een constructeur van de gemeente, en waarvan de conclusie is dat voldaan wordt aan de normen van het Bouwbesluit 2012. Aangezien de in 2015 uitgevoerde interne verbouwing van de kapconstructie niet heeft geleid tot een onveilige situatie, acht de rechtbank handhavend optreden in dit concrete geval zo onevenredig in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat het college in redelijkheid van handhavend optreden heeft kunnen afzien.

Beoordeling van het hoger beroep

3.    Vast staat dat de interne verbouwing, waarbij de dakconstructie is gewijzigd, is uitgevoerd zonder een daartoe vereiste omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Dit betekent dat het college bevoegd is handhavend op te treden tegen de gewijzigde dakconstructie.

Gelet op het algemene belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zo onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in dit geval van handhavend optreden mocht afzien. Volgens [appellant] heeft de rechtbank miskend dat handhavend optreden in dit geval niet onevenredig is. Alleen in bijzondere situaties kan worden afgezien van handhavend optreden en daarvan is in deze zaak geen sprake, aldus [appellant]. Dit geldt temeer nu volgens [appellant] met de aan de besluitvorming ten grondslag gelegde berekeningen niet kan worden aangetoond dat aan het Bouwbesluit 2012 wordt voldaan en dat dus sprake is van een veilige situatie. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst hij naar het deskundigenrapport van 21 november 2019 van Eff Eff Bouwpathologie. Daar komt bij dat voor de verbouwing alsnog een omgevingsvergunning kan worden aangevraagd, terwijl hij, nu dat niet is gedaan, in zijn rechten wordt beperkt door het ontbreken van de mogelijkheid om in het kader van een procedure over het verlenen van een omgevingsvergunning rechtsmiddelen aan te wenden en op de berekeningen te reageren, aldus [appellant].

4.1.    De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat handhavend optreden zo onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat daarvan in dit geval kon worden afgezien. Anders dan het college in het besluit op bezwaar van 22 november 2018 heeft gesteld, is het zonder de benodigde omgevingsvergunning wijzigen van de dakconstructie van het pand naar het oordeel van de Afdeling geen geringe overtreding. Daarbij betrekt de Afdeling dat de wijziging van de dakconstructie mogelijk gevolgen heeft voor de constructieve veiligheid van het pand en daarmee ook voor de woning van [appellant]. De omstandigheid dat volgens het college de constructieve veiligheid van de kapconstructie met drie statische berekeningen is aangetoond en dat aan het Bouwbesluit 2012 wordt voldaan, kan op zichzelf geen reden zijn om het verzoek om handhavend op te treden af te wijzen en de belangen van [belanghebbende] zwaarder te laten wegen dan het algemene belang dat met handhaving van de wettelijke voorschriften is gediend. Daarbij merkt de Afdeling op dat [appellant] die berekeningen bovendien gemotiveerd heeft bestreden.

Of aan de normen van het Bouwbesluit 2012 wordt voldaan kan wel van belang zijn voor de vraag of sprake is van concreet zicht op legalisatie en of daarin een bijzondere omstandigheid is gelegen om van handhavend optreden af te zien. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is voor de vraag of een overtreding van het verbod om te bouwen zonder vergunning kan worden gelegaliseerd, niet vereist dat al een concrete daarop gerichte aanvraag is ingediend. Wel zal aannemelijk moeten zijn dat een dergelijke aanvraag alsnog zal worden ingediend.

Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat [belanghebbende] geen omgevingsvergunning ter legalisering van de gewijzigde dakconstructie hoeft aan te vragen. Zoals ter zitting bij de Afdeling door het college is bevestigd, is aan [belanghebbende] nooit het verzoek voorgelegd een aanvraag omgevingsvergunning in te dienen. Door deze handelwijze en de weigering om handhavend op te treden wordt [appellant] de mogelijkheid ontnomen om in rechte een oordeel te krijgen over zijn betoog dat de gewijzigde kapconstructie niet voldoet aan het Bouwbesluit 2012. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt.

Conclusie

5.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 22 november 2018 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking.

6.    Gelet op het vorenstaande dient het college een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

7.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Over de door [appellant] verzochte vergoeding van kosten van de door hem ingeschakelde deskundige overweegt de Afdeling als volgt. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant] ervan mogen uitgaan dat Eff Eff Bouwpathologie een relevante bijdrage zou leveren aan een voor hem gunstige beantwoording van een voor de uitkomst van het geschil mogelijk relevante vraag. Het door Eff Eff Bouwpathologie uitgebrachte advies gaat over de specifieke vragen die in deze procedure aan de orde zijn en die van invloed kunnen zijn op de uitkomst van het geschil. Uit de door [appellant] overgelegde factuur van 21 november 2019 blijkt dat Eff Eff Bouwpathologie 4,75 uren heeft besteed aan werkzaamheden ten behoeve van de hogerberoepsfase tegen een uurtarief van € 120,00, exclusief omzetbelasting. De Afdeling vindt dat niet onredelijk.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 30 september 2019 in zaak nr. 19/48;

III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heusden van 22 november 2018, kenmerk 00562263;

V.    bepaalt dat tegen het door het college van burgemeester en wethouders van Heusden te nemen besluit op bezwaar slechts beroep kan worden ingesteld bij de Afdeling;

VI.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Heusden tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.670,00 (zegge: tweeduizend zevenhonderdnegenentachtig euro en zeventig cent), waarvan € 2.100,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en waarvan € 570,00 kosten van deskundigen betreft; dit laatste bedrag moet worden vermeerderd met de daarover verschuldigde omzetbelasting;

VII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Heusden aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 429,00 (zegge: vierhonderdnegenentwintig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, voorzitter, en mr. D.A. Verburg en mr P.H.A. Knol, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 11 november 2020

531-842.