Uitspraak 201909103/1/R4


Volledige tekst

201909103/1/R4.
Datum uitspraak: 11 november 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Ermelo,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland (hierna: de rechtbank) van 17 december 2019 in zaak nrs. 19/5912 en 19/6044 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Ermelo.

Procesverloop

Bij besluit van 6 juni 2019 heeft het college [appellante] onder bedreiging van dwangsommen gelast de twee zonder omgevingsvergunning gebouwde bouwwerken op het perceel [locatie] in Ermelo (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 2 oktober 2019 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 17 december 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 september 2020, waar [appellante], bijgestaan door mr. J.H. van Keeken, advocaat te Putten, en het college, vertegenwoordigd door R.A. Oosterveer, advocaat te Apeldoorn, en A.D. Brouwer, zijn verschenen. Ook zijn ter zitting [belanghebbende A] en [belanghebbende B] gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellante] en haar partner [belanghebbende B] hebben op het perceel een woning gerealiseerd. Op 8 oktober 2018 heeft een toezichthouder van de gemeente Ermelo geconstateerd dat er op het perceel een begin was gemaakt met het bouwen van twee andere bouwwerken. Op 12 oktober 2018 heeft het college een bouwstop opgelegd, op de grond dat voor het bouwen van deze bouwwerken een omgevingsvergunning nodig was en het college die niet had verleend.

Op 6 juni 2019 heeft het college [appellante] onder bedreiging van dwangsommen gelast de bouwwerken te verwijderen en verwijderd te houden. Volgens [appellante] heeft het college dit ten onrechte gedaan, omdat een gemeenteambtenaar in een telefoongesprek met [belanghebbende B] heeft gezegd dat de twee bouwwerken zonder omgevingsvergunning konden worden gebouwd. Zij vindt dat zij op die mededeling mocht vertrouwen.

Procedureel bezwaar

2.    Ter zitting heeft het college gesteld dat [appellante] te laat nadere stukken heeft ingediend. Deze stukken bevatten voor een groot deel informatie die al eerder was ingediend of zijn stukken die van het college of de gemeente zelf afkomstig zijn. Deze nadere stukken zijn ter zitting ook uitvoerig besproken met het college. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding deze stukken buiten beschouwing te laten.

Vertrouwensbeginsel

3.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat haar beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. Volgens [appellante] hebben [belanghebbende B] en [belanghebbende A] op 26 oktober 2017 een gesprek gehad met gemeenteambtenaar A.C. Wagenaar over het bouwen van de twee bouwwerken. Later op die dag heeft Wagenaar telefonisch contact opgenomen met [belanghebbende B] en in dit telefoongesprek de toezegging gedaan dat er op het perceel voldoende vierkante meters waren om de twee bouwwerken zonder omgevingsvergunning te realiseren. De verklaring die Wagenaar bij de voorzieningenrechter heeft afgelegd, is volgens [appellante] op een aantal punten aantoonbaar onjuist. Daarom kan aan de verklaring van Wagenaar dat hij [belanghebbende B] niet heeft teruggebeld over de mogelijkheden voor vergunningvrij bouwen geen waarde worden gehecht en moet de bewijslast worden omgedraaid.

3.1.    Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar haar uitspraak van 18 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:795.

3.2.    Gelet op dit toetsingskader moet [appellante] aannemelijk maken dat Wagenaar op 26 oktober 2017 een telefoongesprek met [belanghebbende B] heeft gehad en dat Wagenaar tijdens dat gesprek heeft gezegd dat de twee bouwwerken, zoals die later feitelijk zijn gerealiseerd, zonder omgevingsvergunning mochten worden gebouwd.

Gelet op het toetsingskader hoeft het college niet aannemelijk te maken dat Wagenaar dit niet heeft gezegd. Dat zou overigens ook een onmogelijke opdracht zijn.

Ter zitting heeft [appellante] gesteld dat er in het fysieke gesprek op 26 oktober 2017 is gesproken over de locatie van het bouwwerk dan wel de bouwwerken, of er genoeg vierkante meters waren om dat of die vergunningvrij te realiseren en of de bestaande veldschuur meetelde bij de bepaling van het aantal vergunningvrije bouwmeters. Later op dezelfde dag zou Wagenaar in het telefoongesprek met [belanghebbende B] hebben gezegd dat er genoeg vierkante meters aanwezig waren om vergunningvrij te bouwen.

[appellante] heeft een aantal stukken gegeven waaruit volgens haar kan worden afgeleid dat er op 26 oktober 2017 een telefoongesprek heeft plaatsgevonden tussen Wagenaar en [belanghebbende B] waarin Wagenaar de toezegging heeft gedaan dat de twee bouwwerken zonder omgevingsvergunning konden worden gerealiseerd. De Afdeling heeft deze stukken bekeken en is van oordeel dat de verklaring van [belanghebbende B] bij de rechtbank en zijn verklaring van 19 mei 2019 de enige stukken zijn die een directe ondersteuning zouden kunnen bieden voor de stelling van [appellante] dat Wagenaar in een telefoongesprek met [belanghebbende B] een toezegging heeft gedaan. Maar die verklaringen zijn onvoldoende om aannemelijk te achten dat Wagenaar dat heeft gedaan, mede omdat [belanghebbende B] een eigen belang heeft bij zijn verklaringen. Bovendien heeft het college weersproken dat er op 26 oktober 2017 een telefoongesprek tussen Wagenaar en [belanghebbende B] heeft plaatsgevonden. [appellante] heeft onder verwijzing naar de Wet openbaarheid van bestuur verzocht om een lijst van uitgaande telefoongesprekken op die dag tussen 15:00 uur en 20:00 uur. Het college heeft deze lijst aan [appellante] gegeven en volgens het college zit daar geen telefoongesprek tussen Wagenaar en [belanghebbende B] bij. Daarnaast heeft Wagenaar bij de rechtbank ontkend dat hij een toezegging heeft gedaan.

Gelet op deze omstandigheden heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat Wagenaar op 26 oktober 2017 een telefoongesprek met [belanghebbende B] heeft gehad en dat Wagenaar tijdens dat gesprek heeft gezegd dat de twee bouwwerken, zoals die later feitelijk zijn gerealiseerd, zonder meer zonder omgevingsvergunning mochten worden gebouwd. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het beroep van [appellante] op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Aangezien niet aannemelijk is gemaakt dat er een toezegging is gedaan, komt de Afdeling niet toe aan de beoordeling of de toezegging aan het college kan worden toegerekend.

In de e-mailwisseling tussen M. Koetsier en [appellante] ziet de Afdeling geen reden om er anders over te denken, omdat die niet over dit geschilpunt gaat.

Het betoog slaagt niet.

4.    Ter zitting heeft [appellante] bevestigd dat wat zij zegt over de toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht door de rechtbank, geen beroepsgrond is.

5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 11 november 2020

457-963.