Uitspraak 202001699/1/R4


Volledige tekst

202001699/1/R4.
Datum uitspraak: 11 november 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 31 januari 2020 in zaak nr. 19/2745 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Wageningen.

Procesverloop

Bij besluit van 16 januari 2019 heeft het college aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd om de aangebrachte woonvoorzieningen in het gebouw op het perceel [locatie] te Wageningen (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 8 mei 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 31 januari 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 september 2020, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door N.A.J. Hermsen-Weijers, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    [appellant] was de eigenaar van het perceel. Op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Wageningen 2e herziening" (hierna: het bestemmingsplan) heeft het perceel de bestemming "Wonen".

Op het perceel staat een woning. In de achtertuin bij die woning heeft [appellant] in 2017 een houten gebouw (hierna: het gebouw) gerealiseerd, dat hij wilde gebruiken als B&B. Op 1 februari 2016 heeft het college omgevingsvergunning verleend voor de bouw van het gebouw en het gebruik als B&B. Deze in bezwaar gehandhaafde omgevingsvergunning is door de rechtbank op 7 maart 2017 vernietigd. Het college heeft de omgevingsvergunning vervolgens bij besluit van 9 juni 2017, verzonden op 19 juni 2017, ingetrokken.

In het gebouw zijn een badkamer met douche, toilet en wastafel, een keukenblok en kastruimte, een koelkast en gootsteen gerealiseerd en een bed geplaatst. Oorspronkelijk waren ook kookvoorzieningen aanwezig.

Bij besluit van 16 januari 2019 heeft het college [appellant], onder dreiging van een dwangsom van € 5.000,00 ineens, gelast de in het gebouw aangebrachte voorzieningen, door het college ‘woonvoorzieningen’ genoemd, bestaande uit een toilet, een wastafel, kranen, een douchecel en douchegarnituur, en een cv-ketel, te verwijderen en verwijderd te houden, en het zichtbare leidingwerk ten behoeve van de woonfunctie te verwijderen en af te doppen en zo te houden. Volgens het college was voor de bouw van het gebouw met de voorzieningen op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) een omgevingsvergunning vereist.

2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat een overtreding zich heeft voorgedaan. Hij stelt hiertoe dat het gebouw functioneel ondergeschikt is aan de woning, zodat er geen vergunning is vereist. Hij wijst er in dit verband op dat voorzieningen als een toilet, douche en cv-ketel niet alleen zijn voorbehouden aan de woonfunctie, maar ook andere, aan een woning ondergeschikte, functies kunnen dienen, bijvoorbeeld een functie als atelier of sauna. De rechtbank heeft door te spreken over ‘woonfuncties’ volgens hem ten onrechte de indruk gewekt dat er sprake is van illegale bewoning van het gebouw. Hij wijst erop dat de Afdeling in de uitspraak van 19 juni 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1948) een eerder handhavingsbesluit van het college heeft vernietigd, omdat het college ten onrechte ervan was uitgegaan dat hij in het gebouw zou gaan wonen.

2.1.    Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo luidt: "Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk".

Artikel 2.1, derde lid, luidt: "Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat met betrekking tot daarbij aangewezen activiteiten als bedoeld in het eerste lid in daarbij aangegeven categorieën gevallen, het in dat lid gestelde verbod niet geldt".

Artikel 1 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) luidt, voor zover relevant:

"In deze bijlage wordt verstaan onder bijbehorend bouwwerk: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak".

Artikel 2, aanhef en onder 3, onder b, onder 2º, luidt: "Een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of c, van de wet is niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op een op de grond staand bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen: voor zover op een afstand van meer dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw: functioneel ondergeschikt aan het hoofdgebouw, tenzij het betreft huisvesting in verband met mantelzorg".

2.2.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de aangebrachte voorzieningen maken dat het gebouw, dat op meer dan 4 m van de woning ligt, niet kan worden aangemerkt als functioneel ondergeschikt aan het hoofdgebouw, de woning.

De in het gebouw aangebrachte voorzieningen maken dat het gebouw kan worden gebruikt voor primaire woonfuncties, zoals een slaapkamer met badkamer. Het gebruik is dan niet ondergeschikt aan dat van de woning. Anders dan waarvan [appellant] uitgaat, is de rechtbank er in de uitspraak niet vanuit gegaan dat het gebouw daadwerkelijk in gebruik is of zal worden genomen als woning.

Een gebruik als B&B van het gebouw is met de voorzieningen feitelijk ook mogelijk. Dat gebruik is echter niet een gebruiksfunctie die toelaatbaar kan worden geacht binnen in planologisch opzicht gebruikelijk woongebruik, zodat niet wordt voldaan aan het vereiste van functionele verbondenheid tussen de woning en het gebouw.

De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het gebouw met voorzieningen niet omgevingsvergunningsvrij is en dat een overtreding zich heeft voorgedaan. Dat kookvoorzieningen als een oven ontbreken in de keuken, maakt dit niet anders.

Het betoog faalt.

3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat er concreet zicht op legalisatie bestaat. Hij wijst op de aanvraag die hij op 28 december 2018 heeft gedaan om een omgevingsvergunning voor een privacyscherm. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het college hem in een brief van 8 april 2019 laten weten dat slechts een privaatrechtelijke belemmering aan vergunningverlening in de weg staat, omdat een deel van de goot van het gebouw over het perceel van de buren hangt, aldus [appellant]. Nu die belemmering in mei 2019 is weggenomen, doordat een erfdienstbaarheid is gevestigd en het geschil met de buren is beëindigd, kan volgens hem een legaliserende omgevingsvergunning worden verleend. [appellant] stelt dat het college om die reden van handhavend optreden had moeten afzien.

3.1.    Reeds omdat de destijds aangevraagde omgevingsvergunning niet op het gebouw met voorzieningen ziet, maar alleen op de bouw van een privacyscherm, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat er ten tijde van het besluit van 16 januari 2019 geen zicht bestond op legalisering.

Het betoog faalt.

4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 11 november 2020

163-860.