Uitspraak 202001809/1/A3


Volledige tekst

202001809/1/A3.
Datum uitspraak: 4 november 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.    [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],

2.    de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Oost-Brabant,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 6 februari 2020 in zaak nr. 19/1919 in het geding tussen:

[appellant sub 1]

en

de deken.

Procesverloop

Bij besluit van 24 mei 2019 heeft de deken een verzoek van [appellant sub 1] om rectificatie afgewezen.

Bij besluit van 21 juni 2019 heeft de deken het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 6 februari 2020 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 21 juni 2019 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] hoger beroep ingesteld.

De deken heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Tevens heeft de deken incidenteel hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 1] heeft een zienswijze gegeven op het incidenteel hoger beroep.

[appellant sub 1] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 oktober 2020, waar de deken, vertegenwoordigd door [gemachtigde], is verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant sub 1] heeft bij brief van 15 december 2017 een tuchtklacht ingediend tegen [advocaat], die hem eerder als advocaat heeft bijgestaan in een strafzaak. Bij brief van 17 september 2018 heeft de deken daarover een zogenoemd dekenstandpunt uitgebracht. Bij brief van 6 mei 2019 heeft [appellant sub 1] de deken op grond van artikel 16 van de Algemene verordening gegevensbescherming (hierna: de AVG) verzocht om rectificatie van het dekenstandpunt, omdat volgens hem het volgende daarin ontbreekt:

"op vervolging aangiftes "2009" was reeds in raadkamer Rechtbank-Breda 13 januari 2010 ter verdediging aangevoerd "advocaat met fiscaal adviseur des cliënte"; in diens cassatieschriftuur door [advocaat] domweg weggelaten, hetgeen in executiegeding [advocaat] deed schorsen als raadsman."

Besluiten van de deken

2.    Bij het besluit van 24 mei 2019 heeft de deken het verzoek om rectificatie afgewezen. De deken heeft gesteld dat het verzoek tot rectificatie is gebaseerd op de stelling van [appellant sub 1] dat [advocaat] "advocaat met fiscaal adviseur des cliënte" in de door hem opgestelde cassatieschriftuur heeft weggelaten. Dit betreft volgens de deken geen persoonsgegeven, zodat hij niet op grond van artikel 16 van de AVG kan rectificeren.

3.    Bij het besluit van 21 juni 2019 heeft de deken het bezwaar van [appellant sub 1] ongegrond verklaard. Hij is gebleven bij zijn standpunt dat de door [appellant sub 1] verzochte aanvulling geen persoonsgegeven is. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat de conclusie in het dekenstandpunt en de klachtomschrijving geen persoonsgegevens zijn waarvan om aanvulling of verbetering als bedoeld in artikel 16 van de AVG kan worden verzocht. Het gaat namelijk om zijn oordeel als deken. In het dekenstandpunt wordt alleen de eigen visie van de deken over de klacht uiteengezet.

De deken heeft afgezien van het horen van [appellant sub 1] omdat het bezwaar volgens hem kennelijk ongegrond is als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

Aangevallen uitspraak

4.    De rechtbank heeft overwogen dat [appellant sub 1] ter zitting heeft toegelicht dat hij met zijn verzoek om rectificatie beoogt dat de deken hem in de tekst van het dekenstandpunt met de hoedanigheid "rechtshulpverlener" aanduidt. De deken heeft zich weliswaar terecht op het standpunt gesteld dat het dekenstandpunt als document en in zijn geheel geen persoonsgegeven is, maar dit betekent niet dat er nooit persoonsgegevens in een dekenstandpunt staan. Daarom kleeft er een motiveringsgebrek aan het besluit van 21 juni 2019. De rechtbank heeft daarom het beroep gegrond verklaard en het besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb vernietigd. De rechtbank heeft aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de hoedanigheid van rechtshulpverlener een persoonsgegeven zou kunnen zijn dat in het kader van een verzoek om aanvulling wordt toegevoegd aan een persoonsgegeven. In dit specifieke dekenstandpunt wordt echter geen persoonsgegeven van [appellant sub 1] genoemd. De aard en de inhoud van het dekenstandpunt brengen mee dat [appellant sub 1] er zelf niet met een persoonsgegeven in voorkomt, behalve in de adressering. De adressering is niet de plek om een (pretense) beroepsuitoefening te vermelden. Verder wordt [appellant sub 1] in het dekenstandpunt met "u" aangeduid. Het dekenstandpunt gaat uitsluitend in op de handelwijze van [advocaat] als voormalig advocaat van [appellant sub 1]. Uitdrukkelijk gevraagd naar de plaats waar de vervollediging zou moeten worden aangebracht, heeft [appellant sub 1] te kennen gegeven dat dit aan het begin van het dekenstandpunt zou moeten, in de eerste alinea. In die alinea is geen persoonsgegeven van [appellant sub 1] opgenomen. In die alinea kan dus niet vervolledigd worden. De deken heeft het verzoek om rectificatie dan ook terecht, maar op onjuiste gronden, afgewezen.

Verder heeft de rechtbank overwogen dat de deken ten onrechte heeft afgezien van het horen van [appellant sub 1]. Gelet op de aard van het motiveringsgebrek dat aan het besluit van 21 juni 2019 kleeft, kan niet gezegd worden dat aanstonds duidelijk was dat de bezwaren van [appellant sub 1] ongegrond zijn en dat daarover geen twijfel mogelijk is. De deken heeft bovendien op de zitting erkend dat het verzoek van [appellant sub 1] nog niet eerder (zo) duidelijk was. Dat betekent dat er voldoende aanleiding was om de zaak op een hoorzitting te bespreken. De rechtbank heeft dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd.

Beoordeling (incidenteel) hoger beroep

5.    De deken betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hetgeen [appellant sub 1] ter zitting naar voren heeft gebracht, niet kan worden aangemerkt als toelichting op zijn verzoek om rectificatie van 6 mei 2019. Zowel uit dat verzoek als uit het bezwaar blijkt dat [appellant sub 1] een inhoudelijke aanpassing van het dekenstandpunt wilde. Voor het eerst ter zitting bij de rechtbank heeft [appellant sub 1] gesteld dat in de eerste alinea van het dekenstandpunt de term 'rechtshulpverlener' moet worden toegevoegd. Dit is een nieuw verzoek en geen toelichting op het verzoek van 6 mei 2019. De rechtbank heeft ook ten onrechte overwogen dat aan het besluit van 21 juni 2019 een motiveringsgebrek kleeft. De deken heeft nooit gesteld dat in een dekenstandpunt geen persoonsgegevens kunnen staan. Dit lag echter niet voor, omdat [appellant sub 1] een inhoudelijke aanpassing van het dekenstandpunt verzocht, aldus de deken.

5.1.    Het verzoek om rectificatie van 6 mei 2019 kan redelijkerwijs niet anders worden gelezen dan dat [appellant sub 1] de deken verzoekt om het dekenstandpunt aan te vullen met de beoordeling van een bepaald aspect. Voor de deken was duidelijk wat [appellant sub 1] bedoelde met de zinsnede "advocaat met fiscaal adviseur des cliënte" in het verzoek. Daarvoor is van belang dat in het kader van andere procedures al veel stukken waren gewisseld tussen [appellant sub 1] en de deken. Ook is van belang dat [appellant sub 1] voor genoemde zinsnede verwijst naar een bij het verzoek gevoegde beslissing van de rechtbank Breda van 13 januari 2010 op een vordering van de officier van justitie. In die beslissing staat een vergelijkbare zinsnede, namelijk "de raadsman en/of fiscaal adviseur van […] cliënte van [[appellant sub 1]]". Kort gezegd gaat het erom dat [appellant sub 1] stelt dat zijn voormalige advocaat [advocaat] in een strafrechtelijke procedure over belaging ten onrechte heeft nagelaten om in zijn cassatieschriftuur op te nemen dat [appellant sub 1] voor zijn cliënte optrad en personen benaderde die advocaat of fiscaal adviseur van zijn cliënte waren. Deze omissie van [advocaat], zoals [appellant sub 1] het ziet, had de deken volgens hem moeten beoordelen in het dekenstandpunt. De deken stelt terecht dat het [appellant sub 1] te doen was om inhoudelijke wijziging van het dekenstandpunt. Voor zover de uitlatingen van [appellant sub 1] ter zitting bij de rechtbank al zo moeten worden opgevat dat hij slechts wil dat hij in het dekenstandpunt wordt aangeduid als rechtshulpverlener, kan dat niet worden gezien als toelichting op het verzoek om rectificatie van 6 mei 2019.

5.2.    Op zichzelf heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat ook in een dekenstandpunt persoonsgegevens kunnen staan. De deken bestrijdt dit ook niet en heeft dit eerder ook niet gedaan. De deken betoogt terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat op dit punt een motiveringsgebrek aan het besluit van 21 juni 2019 kleeft. Nu [appellant sub 1], zoals hiervoor is overwogen, met zijn verzoek om rectificatie heeft gevraagd om inhoudelijke wijziging van het dekenstandpunt, moest de deken de vraag beantwoorden of artikel 16 van de AVG daarvoor een grondslag biedt. Dat heeft de deken ook gedaan.

Het betoog slaagt.

6.    Het hoger beroep van de deken is alleen al hierom gegrond. Omdat de rechtbank bij de verdere beoordeling is uitgegaan van een onjuiste lezing van het verzoek om rectificatie, moet de aangevallen uitspraak alleen al hierom worden vernietigd. Het is niet nodig om in te gaan op de overige gronden van het hoger beroep van de deken.

7.    [appellant sub 1] heeft geen belang meer bij beoordeling van zijn hoger beroep. De aangevallen uitspraak moet immers toch al worden vernietigd. Bovendien is zijn hoger beroep alleen gericht tegen delen van de aangevallen uitspraak waarin genoemde onjuiste lezing van het verzoek om rectificatie tot uitgangspunt is genomen. Die lezing van het verzoek kan in deze procedure niet aan de orde kan komen. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is niet-ontvankelijk.

8.     Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling hierna het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van de deken van 21 juni 2019 beoordelen.

Beoordeling beroep

9.    [appellant sub 1] betoogt dat de deken een te beperkte uitleg heeft gegeven aan het begrip 'rectificatie'. Hieronder valt volgens hem ook het geven van een aanvulling in geval van onvolledigheid, zoals ook blijkt uit de Engelse, Franse en Duitse tekst van de AVG. Over de uitleg van dit begrip moeten prejudiciële vragen worden gesteld aan het Hof van Justitie, aldus [appellant sub 1].

9.1.    Artikel 4 van de AVG luidt: "Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

1) „persoonsgegevens": alle informatie over een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon („de betrokkene"); als identificeerbaar wordt beschouwd een natuurlijke persoon die direct of indirect kan worden geïdentificeerd, met name aan de hand van een identificator zoals een naam, een identificatienummer, locatiegegevens, een online identificator of van een of meer elementen die kenmerkend zijn voor de fysieke, fysiologische, genetische, psychische, economische, culturele of sociale identiteit van die natuurlijke persoon;

[…]"

Artikel 16 luidt: "De betrokkene heeft het recht om van de verwerkingsverantwoordelijke onverwijld rectificatie van hem betreffende onjuiste persoonsgegevens te verkrijgen. Met inachtneming van de doeleinden van de verwerking heeft de betrokkene het recht vervollediging van onvolledige persoonsgegevens te verkrijgen, onder meer door een aanvullende verklaring te verstrekken."

9.2.    Uit de tekst van artikel 16 van de AVG volgt, ook in de Nederlandse versie, dat het recht op rectificatie ook het recht op vervollediging van onvolledige persoonsgegevens omvat. Het is echter niet zo dat deze bepaling in algemene zin recht geeft op aanvulling van documenten. In dit geval vindt [appellant sub 1] dat de deken niet volledig is geweest bij de beoordeling van de tuchtklacht, zoals die is neergelegd in het dekenstandpunt. Volgens [appellant sub 1] had de deken bij zijn beoordeling nog een ander aspect moeten betrekken. Het dekenstandpunt moet volgens hem worden aangevuld met de beoordeling van dit aspect. Dit betreft echter geen vervollediging van [appellant sub 1] betreffende persoonsgegevens, maar een inhoudelijke aanvulling waar artikel 16 van de AVG niet voor is bedoeld. Hierover kan redelijkerwijs geen twijfel bestaan, zodat er gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 6 oktober 1982, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, punt 16, geen aanleiding is tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie. De deken heeft zich dus terecht op het standpunt gesteld dat artikel 16 van de AVG geen recht geeft op aanvulling van zijn oordeel in het dekenstandpunt.

Het betoog faalt.

10.    [appellant sub 1] betoogt verder dat de deken ten onrechte heeft afgezien van het horen in bezwaar.

10.1.    Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan van het horen van een belanghebbende worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Deze bepaling mag slechts worden toegepast indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. De beslissing hierover dient te worden genomen op grond van hetgeen in het bezwaarschrift is aangevoerd (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 25 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1365).

10.2.    In zijn bezwaarschrift stelt [appellant sub 1] dat het begrip persoonsgegevens ruimer moet worden uitgelegd dan de deken in zijn besluit van 24 mei 2019 heeft gedaan. De deken stelt terecht dat er redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk was dat dit bezwaar niet kon leiden tot een andersluidend besluit omdat evident is dat de inhoudelijke beoordeling van de tuchtklacht geen persoonsgegeven is.

Het betoog faalt.

11.    Het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van 21 juni 2019 is ongegrond.

Proceskosten

12.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1] niet-ontvankelijk;

II.    verklaart het hoger beroep van de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Oost-Brabant gegrond;

III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 6 februari 2020 in zaak nr. 19/1919;

IV.    verklaart het bij de rechtbank door [appellant sub 1] ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 4 november 2020

640.