Uitspraak 200201114/1


Volledige tekst

200201114/1.
Datum uitspraak: 22 januari 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. de vereniging "De Vereniging De Oude Dorpskern", gevestigd te Noordwijk,

en

gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 24 april 2001 heeft de gemeenteraad van Noordwijk, op voorstel van burgemeester en wethouders van 17 april 2001, vastgesteld het bestemmingsplan "Offem-Zuid".

Verweerders hebben bij hun besluit van 4 december 2001, kenmerk DRGG/ARB/01/4733A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij faxbericht van 18 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 19 februari 2002, en appellante sub 2 bij faxbericht van 20 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 20 februari 2002, beroep ingesteld. Appellanten sub 1 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 21 maart 2002.

Bij brief van 26 april 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 oktober 2002, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door mr. drs. J.H.M. Hemelaar en mr. D.I.M. Felderhof, ambtenaren bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord mr. N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam, namens de gemeenteraad van Noordwijk.
Appellante sub 2 is niet verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het plangebied ligt ten westen van het Landgoed Offem en wordt begrensd door de Beeklaan, de achterzijde van de percelen aan de Herenweg, de Woensdagse Watering en de provinciale weg N206.

Het plan beoogt de ontwikkeling van een grootschalige woningbouwlocatie mogelijk te maken en bevat de bestemming “Uit te werken woondoeleinden (UW)”, waarin onder meer regels zijn opgenomen voor het aantal woningen, dichtheden, groen- en waterstructuur, verkeer-, parkeer- en nutsvoorzieningen.

Verweerders hebben bij het bestreden besluit het plan goedgekeurd.

2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid:

2.3. Wat betreft de beroepsgrond van appellante sub 2 dat een onderzoek naar de financiële uitvoerbaarheid van het plan als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 ontbreekt, overweegt de Afdeling dat deze niet steunt op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.

Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten, voor zover dit beroep een grondslag heeft in een tegen het ontwerp-plan bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.

Dit is slechts anders voor zover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voorzover het besluit van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze in te brengen.

Geen van deze omstandigheden doet zich voor.

Het beroep van appellante sub 2 is in zoverre dan ook niet-ontvankelijk.

Ten aanzien van de zaak voor het overige:

2.4. Appellanten sub 1 stellen dat verweerders in het bestreden besluit ten onrechte niet zijn ingegaan op de tijdens de hoorzitting van gedeputeerde staten voorgedragen pleitaantekeningen.

2.4.1. Ingevolge artikel 27, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening stellen gedeputeerde staten degenen die overeenkomstig het eerste of het tweede lid tijdig bedenkingen hebben ingebracht in de gelegenheid tot het geven van een nadere mondelinge toelichting.

Uit de stukken blijkt dat appellanten sub 1 deze gelegenheid geboden is.

Niet is gebleken dat op de hoorzitting van de zijde van appellanten sub 1 een zodanige aanvullende toelichting op hun bedenkingen is gegeven dat verweerders daarop in het bestreden besluit uitdrukkelijk hadden moeten ingaan.

2.5. Appellanten sub 1 stellen voorts dat ten onrechte een gemeentelijke reactie op de door hen ingebrachte zienswijze ontbrak voordat de gemeentelijke hoorzitting plaatsvond.

2.5.1. Inderdaad ontbrak een gemeentelijke reactie op de door appellanten sub 1 ingebrachte zienswijze voordat de gemeentelijke hoorzitting plaatsvond. Dit hield verband met het feit dat de gemeenteraad destijds veronderstelde dat de zienswijze van appellanten sub 1 niet-ontvankelijk was.

Appellanten sub 1 zijn blijkens de stukken in de gelegenheid gesteld tot het geven van een nadere mondelinge toelichting op de door hen kenbaar gemaakte zienswijze. Voorts blijkt uit het raadsbesluit dat de zienswijze van appellanten sub 1 ontvankelijk is verklaard en dat de gemeenteraad deze gemotiveerd heeft weerlegd. Appellanten sub 1 hebben in het kader van de bedenkingenprocedure op de weerlegging van de zienswijze door de gemeenteraad kunnen reageren.

In dit bezwaar van appellanten sub 1 ziet de Afdeling geen aanleiding het bestreden besluit te vernietigen.

2.6. Appellante sub 2 stelt dat niet op een juiste wijze gelegenheid is geboden tot inspraak.

2.6.1. Ingevolge artikel 6a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening worden de ingezetenen van de gemeente en in de gemeente een belang hebbende natuurlijke en rechtspersonen bij de voorbereiding van ruimtelijke plannen of herziening daarvan betrokken op de wijze zoals voorzien in de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde verordening.

De gemeenteraad van Noordwijk heeft een dergelijke verordening vastgesteld waarin een regeling is getroffen voor het doen van beklag over de uitvoering van de verordening.

Niet gebleken is dat appellante sub 2 van deze regeling ten aanzien van de inspraak over het voorliggende plan gebruik heeft gemaakt.

Gelet hierop bestaat er geen aanleiding op de bezwaren van appellante sub 2 ter zake van de inspraak met betrekking tot het aan de orde zijnde plan verder in te gaan.

Voor zover het bezwaar van appellante sub 2 met betrekking tot de inspraak ziet op de vaststelling van de “overzichtsnotitie Bronsgeest/alternatieve bouwlocaties” kan dit bezwaar, wat hier verder ook van zij, in het kader van deze procedure niet aan de orde komen.

2.7. Appellanten sub 1 kunnen zich niet verenigen met de ligging van de bebouwingscontour die rondom Offem-Zuid is aangebracht.

Zij wensen een verkleining van de oppervlakte van het door de bebouwingscontour ingesloten gebied en stellen in dit verband dat in strijd wordt gehandeld met het provinciale beleid dat het streven erop gericht is dat zich bij een wijziging van een bebouwingscontour per saldo geen vergroting van de oppervlakte van het door de bebouwingscontour ingesloten gebied voor doet. Zij menen in dit verband dat verweerders hun berekening van de oppervlakte van het door de bebouwingscontour ingesloten gebied op onjuiste gegevens hebben gebaseerd.

Appellante sub 2 wijst op de polder Vinkeveld als alternatieve woningbouwlocatie.

2.7.1. Ingevolge artikel 24 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is, voor zover het ontwerp van het bestemmingsplan zijn grondslag vindt in een concrete beleidsbeslissing, artikel 23, eerste lid, onder c, alsmede artikel 27, eerste en tweede lid, niet van toepassing.

In het Streekplan Zuid-Holland West (verder te noemen: het streekplan) wordt in par. 1.6 onder meer als concrete beleidsbeslissing aangemerkt:

”de bebouwingscontouren van de kernen in de Duin- en Bollenstreek (…).”

Volgens het streekplan (p. 53) zal buiten de bebouwingscontouren - met uitzondering van de toegestane agrarische en toeristisch-recreatieve bebouwing – geen woningbouw en bedrijfsbebouwing mogen plaatsvinden.

Het bezwaar van appellanten sub 1 tegen de ligging van de bebouwingscontour rondom Offem-Zuid betekent dat zij zich niet kunnen verenigen met de in de concrete beleidsbeslissing besloten liggende keuze voor de begrenzing van het gebied waar geen woningbouw zal mogen plaatsvinden.

Voor zover appellante sub 2 wijst op de polder Vinkeveld als alternatieve woningbouwlocatie, overweegt de Afdeling dat de polder Vinkeveld buiten de bebouwingscontouren ligt.

Het bezwaar van appellante sub 2 betekent derhalve, dat zij zich niet kan verenigen met de in de concrete beleidsbeslissing besloten liggende keuze dat in de polder Vinkeveld geen woningbouw zal mogen plaatsvinden.

Beide bezwaren kunnen, gelet op artikel 24, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, onder c, 27, eerste en tweede lid, en 54, tweede lid, onder d, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, in deze bestemmingsplanprocedure niet aan de orde komen.

De beroepen van beide appellanten zijn in zoverre ongegrond.

2.8. Appellante sub 2 stelt dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plandeel met de bestemming “Uit te werken woondoeleinden –UW-“. Zij voert aan dat geen noodzaak bestaat voor de voorziene woningbouw om de woningbehoefte van de gemeente Noordwijk op te vangen en stelt in dit verband dat strijd bestaat met het in het streekplan en het Pact van Teylingen (verder: het Pact) opgenomen “migratiesaldo nul”. De voorziene woningbouw zal mede gebruikt worden voor de opvang van de buiten Noordwijk bestaande woningbehoefte.

Appellante sub 2 meent voorts dat de voorziene woningbouw zal leiden tot een aantasting van de zichtlijnen op het beschermde dorpsgezicht van Noordwijk, hetgeen in strijd is met het Pact. Zij stelt tevens dat de voorziene woningbouw zal leiden tot een aantasting van een bollengebied, hetgeen in strijd is met het Pact en de Vijfde nota Ruimtelijke Ordening. Ook zal de voorziene woningbouw leiden tot een ernstige toename van de verkeersdrukte in het dorpscentrum van Noordwijk. Appellante sub 2 vreest verder een tekort aan parkeerplaatsen in het dorpscentrum van Noordwijk, als gevolg van verkeersstromen vanuit Offem-Zuid naar de winkelvoorziening in Boechorst.

2.8.1. Verweerders hebben geen reden gezien het bestreden plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben dit plandeel goedgekeurd. Zij stellen dat uit onderzoek is gebleken dat een grote behoefte aan woningen bestaat om de woningbehoefte van de gemeente Noordwijk op te vangen en wijzen erop dat de mogelijkheden om binnen de bestaande kern van Noordwijk te bouwen vrijwel volledig benut zijn.

2.8.2. Volgens het streekplan (p. 28) en het Pact (p. 25) wordt in de Duin- en Bollenstreek een regionaal-werend volkshuisvestingsbeleid gevoerd volgens “migratiesaldo nul”, dat wil zeggen evenwicht tussen vestiging en vertrek van inwoners.

Dit beleid acht de Afdeling niet onredelijk.

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de gemeente Noordwijk als gevolg van het ontbreken van woningbouwmogelijkheden binnen de gemeentegrenzen een “negatief migratiesaldo” heeft, dat wil zeggen een vertrekoverschot van inwoners. Daarom is de voorziene woningbouw blijkens de plantoelichting (p. 5) en het verhandelde ter zitting bedoeld voor de opvang van de woningbehoefte van de natuurlijke aanwas binnen de gemeente Noordwijk, waarmee wordt beoogd het vertrekoverschot zodanig terug te brengen dat voldaan wordt aan het “migratiesaldo nul”. Gelet hierop volgt de Afdeling niet het standpunt van appellante sub 2 dat de voorziene woningbouw in strijd is met het in het streekplan en het Pact neergelegde regionaal-werend volkshuisvestingsbeleid.

Uit het in opdracht van de gemeenteraad door Kuiper Compagnons op 17 maart 1999 vastgestelde “Woningmarktonderzoek 1999” valt onder meer af te leiden dat op korte termijn (tot 2003) behoefte aan ongeveer 1.600 woningen bestaat om de woningbehoefte van de gemeente Noordwijk op te vangen.

In de periode 1993-1997 is een relatief groot aantal woningen, gemiddeld ongeveer 100 woningen per jaar, gebouwd in de bestaande kern van Noordwijk. De mogelijkheden om binnen de bestaande kern van Noordwijk te bouwen zijn daarmee grotendeels benut, aldus het woningmarktonderzoek.

Niet aannemelijk is gemaakt dat verweerders niet hadden mogen uitgaan van de uitkomsten van dit onderzoek.

Gelet op het vorenstaande acht de Afdeling het standpunt van verweerders, dat de noodzaak van de 750 in het plan voorziene woningen om de woningbehoefte van de eigen gemeente op te vangen voldoende is aangetoond, niet onjuist.

2.8.3. Volgens het streekplan (blz. 52 en 53) is het handhaven en versterken van het huidig karakter en de identiteit van de Bollenstreek een hoofduitgangspunt voor de ruimtelijke ontwikkeling. Het onttrekken van bollenareaal ten behoeve van andere functies is ongewenst. Indien het onttrekken van bollenareaal ten behoeve van andere functies echter noodzakelijk is, dient dit te gebeuren op de minder waardevolle gedeelten van de Bollenstreek.

Ook uit het Pact volgt dat het provinciaal beleid is gericht op behoud van het bollenareaal.

Het vorenstaande beleid acht de Afdeling niet onredelijk.

Uit de stukken blijkt dat Offem-Zuid tot de minder waardevolle gedeelten van de bollenstreek behoort. Gelet hierop en in verband met hetgeen in overweging 2.8.2. is overwogen ten aanzien van de noodzaak van de voorziene woningbouw volgt de Afdeling het standpunt van verweerders dat de voorziene woningbouw past binnen het genoemde beleid.

Voor zover appellante sub 2 stelt dat de voorziene woningbouw in strijd is met het in de Vijfde nota Ruimtelijke Ordening opgenomen beleid inzake het behoud van bollenteeltgebied, overweegt de Afdeling, dat deze planologische kernbeslissing, wat verder ook van de inhoud zij, nog niet is vastgesteld, zodat verweerders hieraan in het bestreden besluit geen betekenis hebben behoeven toe te kennen.

2.8.4. Wat betreft de vrees van appellante sub 2 dat de voorziene woningbouw zal leiden tot een ernstige aantasting van de zichtlijnen op het beschermde dorpsgezicht van Noordwijk, overweegt de Afdeling het volgende.

Volgens het Pact (p. 29) kan het landschap door de volgende afspraken/maatregelen behouden en verbeterd worden: behoud, versterking en herstel van de zichtlijnen.

Ingevolge artikel 3, lid B, onder 1, sub b, geldt binnen de bestemming “Uit te werken woondoeleinden -UW-“ dat de woningen zullen bestaan uit eengezinswoningen en voor ten hoogste 35% van het aantal woningen uit gestapelde woningen.

Ingevolge artikel 3, lid B, onder 1, sub c, mag de bouwhoogte van eengezinshuizen ten hoogste tien meter bedragen.

Ingevolge artikel 3, lid B, onder 1, sub d, mogen gestapelde woningen in ten hoogste vier lagen worden gebouwd.

Uit het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan volgt dat de appartementencomplexen zodanig zullen worden gesitueerd dat tussen de bouwblokken de nodige open ruimten aanwezig zullen blijven om de bestaande zichtlijnen op het dorpsgezicht te beschermen.

Gelet op het vorenstaande is bij de ruimtelijke opzet van de woningbouwlocatie nadrukkelijk aandacht geschonken aan de inpassing daarvan in de bestaande omgeving. Het betreft hier een uit te werken woonbestemming. Ook in het kader van het uitwerkingsplan zal de inpassing van de woningbouwlocatie in de bestaande omgeving aan de orde komen. In verband hiermee heeft appellante sub 2 niet aannemelijk gemaakt dat de voorziene woningbouw zal leiden tot een ernstige aantasting van de zichtlijnen op het beschermde dorpsgezicht van Noordwijk.

2.8.5. Wat betreft de bezwaren van appellante sub 2 met betrekking tot het verkeersdrukte en de parkeermogelijkheden, overweegt de Afdeling het volgende.

In opdracht van het gemeentebestuur is in oktober 2000 een verkeersstructuurplan opgesteld.

Hieruit blijkt dat als gevolg van de voorziene woningbouw in Offem-Zuid en Boechorst in het bestaande dorpscentrum in de avondspits naast de reguliere 1.200 verkeersbewegingen 40 extra verkeersbewegingen zullen plaatsvinden.

De Afdeling is niet gebleken dat dit onderzoek zodanige gebreken of leemten in kennis vertoont dat verweerders zich hierop bij het nemen van hun besluit niet hadden mogen baseren.

Verweerders hebben zich gelet op het vorenstaande op het standpunt kunnen stellen dat de voorziene woningbouw niet zal leiden tot een ernstige toename van de verkeersdrukte in het oude dorpscentrum van Noordwijk-Binnen. Appellante sub 2 heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat zich een tekort aan parkeerplaatsen in het dorpscentrum van Noordwijk zal voordoen.

2.8.6. Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bestreden plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellante sub 2 heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan bedoeld plandeel.

Het beroep van appellante sub 2 is wat betreft dit onderdeel ongegrond.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van appellante sub 2 niet-ontvankelijk, voor zover het betreft de beroepsgrond dat een onderzoek naar de financiële uitvoerbaarheid van het plan als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 ontbreekt;

II. verklaart het beroep van appellanten sub 1 geheel en het beroep van appellante sub 2 voor het overige ongegrond.

Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. R. Cleton en mr. J.J. Vis, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J.W.P. van Gastel, ambtenaar van Staat.

w.g. Dolman w.g. Van Gastel
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2003

261-418.