Uitspraak 201909045/1/R1


Volledige tekst

201909045/1/R1.
Datum uitspraak: 4 november 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 8 november 2019 in zaak nr. 17/1258 in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats]

en

de minister van Infrastructuur en Milieu (nu: de minister van Infrastructuur en Waterstaat).

Procesverloop

Bij besluit van 14 februari 2017 heeft de minister de legger Duinwaterkering Terschelling (hierna: de legger) vastgesteld.

Bij uitspraak van 8 november 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.

Overwegingen

1.    Het op deze zaak betrekking hebbend wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

2.    De rechtbank heeft in haar uitspraak van 8 november 2019 het beroep van [appellant] tegen de legger, voor zover deze voorziet in het wijzigen van de beschermingszone, ongegrond verklaard, omdat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gehanteerde rekenmethode voor het vaststellen van de beschermingszone tot onjuiste resultaten zou leiden. Zij volgde [appellant] niet in zijn betoog dat bij de berekening van de beschermingszone aan de landzijde moet worden uitgegaan van een helling van 1:2 in plaats van de met de grens van het perceel samenvallende beschermingszone aan de landzijde van 12,5 meter. De rechtbank overwoog verder dat Rijkswaterstaat met de beschermingszone de veiligheid van de bewoners achter het waterstaatswerk beoogt te garanderen en dat [appellant] op generlei wijze heeft onderbouwd dat met de door de minister gehanteerde uitgangspunten en de voor de vaststelling van de breedte van de beschermingszone gehanteerde rekenmethode de veiligheid van de bewoners van het gebied achter het waterstaatswerk in het geding zou zijn.

3.    [appellant], die eigenaar is van een vakantiewoning nabij de betrokken waterkering, betoogt in hoger beroep dat de rechtbank is voorbij gegaan aan zijn beroepsgrond met betrekking tot de breedte van de Beschermingszone, waarvoor de basis in de legger de hoogte van het rekenpeil Rp200 zijnde 6,2 meter is. [appellant] wijst er in hoger beroep op dat deze hoogte niet is onderbouwd noch wettelijk is vastgesteld. De rechtbank is evenmin ingegaan op zijn beroepsgrond dat de duindoorsnede van de naast het voorziene appartementenhotel liggende strandovergang maatgevend moet zijn vanwege de geringere zandhoeveelheid in de strandovergang en een in vergelijking met de duinen links en rechts ervan aanzienlijk lagere hoogte aan de zeezijde. Gelet hierop, aldus [appellant], ligt de Rp200 lijn van de strandovergang ongeveer 15 meter meer landwaarts dan de Rp200 lijn van de duindoorsnede ter hoogte van het appartementenhotel. Het hanteren van een onjuist, voor de breedte van de beschermingszone bepalend, rekenpeil heeft gevolgen voor de ligging van het tracé. Volgens de legger ligt de beschermingszone bij de strandovergang geheel in het waterstaatswerk (kernzone). [appellant] leidt hieruit af dat de situatie bij de strandovergang niet voldoet aan de gestelde veiligheidsnormen.

4.    De minister stelt in zijn schriftelijke uiteenzetting dat Rijkswaterstaat de gehanteerde methodiek voor het ontwerpen en begrenzen van de zandige kering voldoende heeft onderbouwd in de documenten die ten grondslag liggen aan de uiteindelijke vastlegging van de kering in de legger. Het doel van de verlegging van de zandige kering van Terschelling was enerzijds om zoveel mogelijk bebouwing binnendijks te brengen en anderzijds de begrenzing van de waterkering zodanig te kiezen dat er zoveel mogelijk zand in de kering zit. Na een uitgebreid voorbereidingsproces is het keringtracé in 2017 met breed draagvlak vastgesteld, aldus de minister. Hierdoor is de waterveiligheid op Terschelling volgens de nu vigerende randvoorwaarden voor de komende 200 jaar gewaarborgd en is er tevens voldoende ruimte aanwezig om natuurlijke dynamiek op te vangen. Volgens de minister heeft Rijkswaterstaat met de onderliggende studies ook aangetoond dat de waterkering ter plaatse van de duinovergang en andere lager gelegen gebieden aan de ontwerpeisen voldoet. Omdat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gevolgde werkwijze onjuist is, acht Rijkswaterstaat de, volgens het Projectplan Waterwet (inclusief onderliggende documenten) gedefinieerde ligging van de zandige waterkering  correct. Het projectplan Waterwet heeft de formele inspraakprocedures doorlopen, waarna de provincie Fryslân hierop haar goedkeuring heeft gegeven.

5.    Voor zover [appellant] in deze procedure het tracé van de waterkering aan de orde wil stellen, moet dit betoog buiten inhoudelijke bespreking blijven. Met de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep van [appellant] in de uitspraak van de Afdeling van 24 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1366, tegen het door het college van gedeputeerde staten van Fryslân genomen besluit van 7 februari 2017 tot goedkeuring van het besluit van de minister van Infrastructuur en Milieu van 22 november 2016, waarbij het projectplan "Waterwet Verruiming primaire waterkering Terschelling" is vastgesteld, is de vaststelling van het tracé van de waterkering immers in rechte onaantastbaar geworden.

6.    Van de zijde van de minister is opgemerkt dat er geen wettelijk vastgestelde waarden bestaan voor de zogenoemde hydraulische randvoorwaarden over 200 jaar. [appellant] heeft er op zichzelf dan ook met juistheid op gewezen dat de gehanteerde waarde van 6,2 meter geen wettelijke grondslag heeft. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de minister in het bestreden besluit, nader toegelicht in zijn schriftelijke uiteenzetting, echter voldoende inzichtelijk gemaakt waarom hij deze waarde als uitgangspunt heeft genomen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat met deze waarde is uitgegaan van de meest ongunstige stijging van de zeespiegel in het jaar 2200, vermeerderd met een extra stormopzet. De minister heeft voorts inzichtelijk gemaakt dat bij de besluitvorming rekening is gehouden met alle laagtes in de duinen, daaronder begrepen de strandovergangen. Gelet op de van de kant van de minister gegeven toelichting, waaronder een door Rijkswaterstaat verstrekte tekening met een dwarsdoorsnede van de duinenrij ter hoogte van de door [appellant] met name bedoelde strandovergang bij Midsland aan Zee, mocht de minister zich op het standpunt stellen dat geen noodzaak bestaat de begrenzing van de waterkering hierop aan te passen. Bij het voorgaande neemt de Afdeling in beschouwing dat juist vanwege het ontbreken van wettelijke waarden, zoals de minister ook in zijn schriftelijke uiteenzetting heeft opgemerkt, een zekere keuzevrijheid bestaat bij het ontwerpen van nieuwe zandige waterkeringen.

Het voorgaande leidt de Afdeling tot het oordeel dat de rechtbank het beroep van [appellant] terecht ongegrond heeft verklaard. De enkele omstandigheid dat de rechtbank niet uitdrukkelijk op alle in beroep naar voren gebrachte argumenten van [appellant] is ingegaan, geeft geen grond voor de conclusie dat de aangevallen uitspraak niettemin voor vernietiging in aanmerking komt.

7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Sparreboom
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 4 november 2020

195-209.

Bijlage

WATERWET

Hoofdstuk 5 Aanleg en beheer van waterstaatswerken

§ 1. Algemene bepalingen

Artikel 5.1

1 De beheerder draagt zorg voor de vaststelling van een legger, waarin is omschreven waaraan waterstaatswerken naar ligging, vorm, afmeting en constructie moeten voldoen. Van de legger maakt deel uit een overzichtskaart, waarop de ligging van waterstaatswerken en daaraan grenzende beschermingszones staat aangegeven.

2 De legger gaat vergezeld van een technisch beheersregister met betrekking tot primaire waterkeringen dan wel waterkeringen ten aanzien waarvan toepassing is gegeven aan artikel 2.4, waarin de voor het behoud van het waterkerend vermogen kenmerkende gegevens van de constructie en de feitelijke toestand nader zijn omschreven.

[…]

Artikel 5.4

1 De aanleg of wijziging van een waterstaatswerk door of vanwege de beheerder geschiedt overeenkomstig een daartoe door hem vast te stellen projectplan. Met de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk wordt gelijkgesteld de uitvoering van een werk tot beïnvloeding van een grondwaterlichaam.

2 Het plan bevat ten minste een beschrijving van het betrokken werk en de wijze waarop dat zal worden uitgevoerd, alsmede een beschrijving van de te treffen voorzieningen, gericht op het ongedaan maken of beperken van de nadelige gevolgen van de uitvoering van het werk. Voor in bij algemene maatregel van bestuur te bepalen gevallen bevat het plan een inventarisatie van maatschappelijke functies en ambities en mogelijke innovaties waarmee de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk gecombineerd zou kunnen worden, inclusief de mogelijkheden om het desbetreffende werk middels een concessie voor werken of andere vorm van publiek-private samenwerking te realiseren.

[…]

ALGEMENE WET BESTUURSRECHT

Hoofdstuk 8 Bijzondere bepalingen over de wijze van procederen bij de bestuursrechter

Titel 8.1 Algemene bepalingen over het beroep in eerste aanleg

Afdeling 8.1.1 Bevoegdheid

Artikel 8:5

1.    Geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit als bedoeld in artikel 1 van de bij deze wet behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak.

2.    Geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit waartegen administratief beroep kan worden ingesteld of door de belanghebbende kon worden ingesteld.

Artikel 8:6

1.    Het beroep kan worden ingesteld bij de rechtbank, tenzij een andere bestuursrechter bevoegd is ingevolge hoofdstuk 2 van de bij deze wet behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak dan wel ingevolge een ander wettelijk voorschrift.

2.    Bij elk van de bestuursrechters, genoemd in hoofdstuk 2 van de bij deze wet behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak, kan beroep worden ingesteld tegen een besluit waarover die rechter in hoger beroep oordeelt, indien hij toepassing heeft gegeven aan artikel 8:113, tweede lid.

Titel 8.5 Hoger beroep

Artikel 8:105

1.    Het hoger beroep wordt ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, tenzij een andere hogerberoepsrechter bevoegd is ingevolge hoofdstuk 4 van de bij deze wet behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak dan wel ingevolge een ander wettelijk voorschrift.

2.    Het hoger beroep, bedoeld in artikel 8:104, eerste lid, aanhef en onder c, wordt ingesteld bij de hogerberoepsrechter die ingevolge het eerste lid bevoegd is of zou zijn te oordelen over een uitspraak van de rechtbank omtrent het schadeveroorzakende besluit.

Artikel 8:108

1.    Voor zover in deze titel niet anders is bepaald, zijn op het hoger beroep de titels 8.1 tot en met 8.3 van overeenkomstige toepassing, met uitzondering van de artikelen 8:1 tot en met 8:10, 8:41, tweede lid, en 8:74.

[…]

Artikel 8:113

1.    De hogerberoepsrechter bevestigt de uitspraak van de rechtbank, hetzij met overneming, hetzij met verbetering van de gronden, of doet, met gehele of gedeeltelijke vernietiging van de uitspraak, hetgeen de rechtbank zou behoren te doen.

2.    Indien de uitspraak van de hogerberoepsrechter ertoe strekt dat het bestuursorgaan een nieuw besluit neemt, kan de uitspraak tevens inhouden dat beroep tegen dat besluit slechts kan worden ingesteld bij de hogerberoepsrechter.

Bijlage 2. Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak (bij de Awb)

Artikel 1. Geen beroep

Tegen een besluit, genoemd op grond van een in dit artikel genoemd voorschrift of anderszins in dit artikel omschreven, kan geen beroep worden ingesteld.

[…]

Waterwet: de artikelen: 4.1; 4.4; 4.6; 5.1, behoudens voor zover daarbij de ligging van een waterbergingsgebied of beschermingszone als bedoeld in die wet wordt vastgesteld of gewijzigd; 5.5; 6.17, tweede lid, 6.28;

[…]