Uitspraak 202003044/1/A2


Volledige tekst

202003044/1/A2.
Datum uitspraak: 4 november 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Wervershoof, gemeente Medemblik,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 8 april 2020 in zaak nr. 19/2906 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Medemblik.

Procesverloop

Bij besluit van 18 juli 2017 heeft het college een aanvraag van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.

Bij besluit van 20 december 2017 heeft het college het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 17 januari 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.

Bij besluit van 16 mei 2019 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 18 juli 2017 gemaakte bezwaar gegrond verklaard, aan [appellant] een tegemoetkoming in planschade van € 1.300,00, te vermeerderen met de wettelijke rente, toegekend, aan [appellant] een vergoeding voor de in bezwaar gemaakte proceskosten van € 512,00 toegekend en bepaald dat het geheven recht van € 500,00 aan [appellant] wordt terugbetaald.

Bij uitspraak van 8 april 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

Het college heeft eveneens nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 oktober 2020, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Schaper en mr. W. Smak, zijn verschenen. Voorts is mr. P.H.J. Soogelee, werkzaam bij Aelmans Ruime, Omgeving & Milieu B.V. (hierna: Aelmans), van de zijde van [appellant] als deskundige verschenen.

Overwegingen

1.    In deze procedure is de hoogte van de door het college aan [appellant] toegekende tegemoetkoming in planschade in geschil.

achtergrond van het geschil

2.    [appellant] is eigenaar van de woning met bijbehorend perceel aan de [locatie] te Wervershoof (hierna: de woning). Op 5 oktober 2016 heeft hij het college verzocht om een tegemoetkoming in de planschade, bestaande uit een vermindering van de waarde van de woning, die hij heeft geleden als gevolg van de inwerkingtreding van het bij raadsbesluit van 16 december 2010 vastgestelde bestemmingsplan Buitengebied 2010 (hierna: het nieuwe bestemmingsplan). Met dit nieuwe bestemmingsplan zijn de planologische mogelijkheden van een ten zuidwesten van de woning gelegen agrarisch gebied (hierna: het plangebied) verruimd. Volgens [appellant] heeft dit geleid tot aantasting van het woongenot in de woning en vermindering van de situeringswaarde van de woning.

standpunt van het college

3.    Aan het besluit van 16 mei 2019 is een advies van Tog Nederland Zuid B.V. (hierna: Tog) van 1 mei 2019 ten grondslag gelegd. In dat advies is onder meer het volgende vermeld.

Volgens het aan de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan voorafgaande planologische regime (hierna: het oude planologische regime) was het toegestaan om de gronden van het plangebied te gebruiken voor een agrarisch bedrijf. Op grond van het planologische regime van het nieuwe bestemmingsplan (hierna: het nieuwe planologische regime) is het toegestaan om die gronden ook te gebruiken voor een agrarisch handelsbedrijf. Dat betekent dat sprake is van enige verruiming van de gebruiksmogelijkheden. Bovendien schrijft het nieuwe bestemmingsplan niet langer voor dat per bouwperceel slechts sprake mag zijn van één agrarisch bedrijf. Daardoor kan in het plangebied in beginsel sprake zijn van de aanwezigheid van meerdere agrarische bedrijven. Dat betekent eveneens enige verruiming van de gebruiksmogelijkheden.

Verder is de omvang van het bouwvlak van het plangebied toegenomen van circa 26.500 m² in de oude planologische situatie naar circa 31.500 m² in de nieuwe planologische situatie. Daardoor is het bouwblok dichter bij de woning komen te liggen. Daar staat tegenover dat ook sprake is van enige beperking van de bebouwingsmogelijkheden. Onder het oude planologische regime was immers, anders dan onder het nieuwe planologische regime, geen maximale bouwhoogte gegeven voor de bebouwing van het bouwblok.

Uit deze vergelijking tussen de mogelijkheden van het oude en het  nieuwe planologische regime heeft Tog de conclusie getrokken dat de planologische verandering voor [appellant] heeft geleid tot een beperkte afname van het uitzicht, een beperkte toename van de overlast en een beperkte afname van de situeringswaarde van de woning en dat daaruit ten tijde van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan op 21 maart 2011 een waardevermindering van de woning van € 385.000,00 naar € 376.000,00 is voortgevloeid. Voorts is uiteengezet dat de omvang van het normale maatschappelijke risico niet hoger is dan het wettelijk forfait van artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet ruimtelijke ordening. Dat betekent dat een gedeelte van de schade, gelijk aan 2 procent van de waarde van de woning onmiddellijk vóór de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan, voor rekening van [appellant] blijft. De drempel is gelijk aan € 7.700,00. Voor [appellant] resteert daardoor een tegemoetkoming in de geleden planschade van € 1.300,00.

hoger beroep

4.    [appellant] is het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat het college de besluitvorming op het advies van Tog heeft mogen baseren. Hij stelt zich op het standpunt dat zij niet heeft onderkend dat in dat advies onvoldoende rekening is gehouden met de mogelijkheden van het plangebied onder het nieuwe planologische regime. Hij verwijst ter toelichting hiervan naar een rapport van Aelmans van 4 september 2020. Volgens dat rapport heeft Tog de toename van de overlast en de aantasting van de situeringswaarde van de woning onderschat en is de taxatie van de waardevermindering niet in lijn met de in de literatuur en de jurisprudentie gehanteerde uitgangspunten.

5.    De Afdeling zal hierna eerst ingaan op het toetsingskader. Vervolgens zal zij de gronden van het hoger beroep bespreken en afsluiten met een conclusie.

toetsingskader

6.    Voor de beoordeling van een aanvraag om tegemoetkoming in planschade wordt onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en schade lijdt of zal lijden. Hiertoe wordt een vergelijking gemaakt tussen het planologische regime na de inwerkingtreding van de wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt, met het onmiddellijk daaraan voorafgaande planologisch regime. In die vergelijking wordt in beginsel uitgegaan van het realiseren van de maximale mogelijkheden van het oude en nieuwe planologische regime. Indien het realiseren van de maximale mogelijkheden van het oude en nieuwe planologische regime met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, bestaat aanleiding voor afwijking van dit uitgangspunt.

7.    Het bestuursorgaan mag op het advies van een deskundige afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voor de wettelijk adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Indien een partij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht, mag het bestuursorgaan niet zonder nadere motivering op het advies afgaan. Zo nodig vraagt het bestuursorgaan de adviseur een reactie op wat over het advies is aangevoerd.

overlast

8.    [appellant] betoogt dat het besluit van 16 mei 2019, gelezen in samenhang met het advies van Tog, ten onrechte berust op de veronderstelling dat de planologische verandering slechts tot een beperkte toename van de overlast ter plaatse van de woning heeft geleid. Ter toelichting hiervan voert hij, samengevat weergegeven, het volgende aan.

Onder het planologische regime van het nieuwe bestemmingsplan is het toegestaan om de gronden van het plangebied te gebruiken voor een agrarisch handelsbedrijf. Ingevolge de begripsbepaling in de planregels wordt hieronder verstaan een bedrijf dat in hoofdzaak is gericht op het bewerken en verhandelen van landbouwproducten. In een brochure van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure) komen diverse categorieën van activiteiten voor die verband houden met het bewerken en verhandelen van landbouwproducten. Bij het bewerken van landbouwproducten kan onder andere worden gedacht aan vetsmelterijen, veevoerfabrieken of suikerfabrieken met een verwerkingscapaciteit van meer dan 2.500 ton per jaar. Dit type bewerkingsactiviteiten is in de VNG-brochure ingedeeld in milieucategorie 5, waarbij voor het aspect geur een grootste afstand van 700 m, respectievelijk 1.000 m moet worden aangehouden. Bij het verhandelen van landbouwproducten kan onder andere worden gedacht aan een groothandel in akkerbouwproducten en veevoeders met een verwerkingscapaciteit van 500 ton per uur of meer, waarvoor op basis van de VNG-brochure voor het aspect geluid een grootste afstand van 300 m moet worden aangehouden. De richtlijnen van de VNG-brochure hebben in de ruimtelijke ordening de status van pseudowetgeving. Indien aan de richtlijnen wordt voldaan, kan zonder nader onderzoek worden gemotiveerd dat sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Indien niet aan de richtlijnen wordt voldaan, moet uit nader onderzoek blijken of sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Indien binnen de minimale afstand woningen zijn gelegen, betekent dit dus nog niet dat bedrijfsactiviteiten in milieucategorie 5 met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zijn uitgesloten. Verder is in het nieuwe planologische regime geen begrenzing aangebracht aan het type landbouwproducten dat ter plekke mag worden bewerkt of verhandeld en welke oppervlakte maximaal mag worden ingezet voor deze activiteiten. Uit de vergelijking tussen het oude en het nieuwe planologische regime blijkt dat de gebruiksmogelijkheden sterk zijn verruimd. Voor de aspecten geluid en geur dienen namelijk ruime richtafstanden te worden aangehouden tot nabijgelegen gevoelige objecten. Daar komt bij dat er in het advies van Tog terecht op is gewezen dat het nieuwe planologische regime niet langer voorschrijft dat per bouwperceel slechts sprake mag zijn van één agrarisch bedrijf. In de nieuwe situatie kan dus in het plangebied sprake zijn van een agrarisch bedrijf én een agrarisch handelsbedrijf.

Onder het oude planologische regime was het oprichten van één bedrijfswoning in het plangebied toegestaan. Op basis van het nieuwe planologische regime mogen daar twee bedrijfswoningen aanwezig zijn. Deze ontwikkeling leidt tot een intensivering van het gebruik. In het advies van Tog is hierop ten onrechte niet ingegaan.

Gelet op het type bedrijven dat conform de VNG-brochure is gericht op het bewerken en verhandelen van landbouwproducten, kan het aantal verkeersbewegingen in de nabije omgeving van het plangebied sterk toenemen, waarbij ook rekening moet worden gehouden met een toeloop aan bezoekers en extra personeel dat moet worden ingeschakeld. Dit aspect is in het advies van Tog niet voldoende beschouwd.

8.1.    Uit artikel 3.1, aanhef en onder c, van de planregels volgt dat de hier relevante gronden van het plangebied zijn bestemd voor de uitoefening van een agrarisch handelsbedrijf in combinatie met een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering. In artikel 1, aanhef en onder 9, van de planregels is bepaald dat onder een agrarisch handelsbedrijf wordt verstaan: een bedrijf dat in hoofdzaak is gericht op het bewerken en verhandelen van landbouwproducten. In de planregels is geen definitie van het bewerken en verhandelen van landbouwproducten gegeven.

8.2.    Het college betwist niet dat de door [appellant] in hoger beroep gegeven voorbeelden van bedrijven (een vetsmelterij, een veevoerfabriek, een suikerfabriek en een groothandel in akkerbouwproducten en veevoeders) onder de in artikel 1, aanhef en onder 9, van de planregels gegeven definitie vallen. Dat, zoals het college bij brief van 9 oktober 2020 heeft gesteld,  deze bedrijven onder de categorie Industrie en Groothandel in de Standaard Bedrijfsindeling (SBI) van het CBS zijn opgenomen, laat onverlet dat, gelet op artikel 3.1, aanhef en onder c, van de planregels, het gebruik van de relevante gronden van het plangebied voor deze bedrijven onder het nieuwe planologische regime in beginsel is toegestaan. Ter zitting van de Afdeling heeft het college voorts bevestigd dat de richtlijnen in de VNG-brochure niet zonder meer in de weg staan aan het gebruik van de gronden voor bedrijven in milieucategorie 5. Dat, naar het college heeft aangevoerd, de uitoefening van een agrarisch handelsbedrijf uitsluitend in combinatie met een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering is toegestaan, brengt verder niet met zich dat dit met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid is uit te sluiten. Deze eis is geen belemmering voor het gebruik van het plangebied voor een agrarisch handelsbedrijf.

8.3.    Uit het voorgaande volgt dat [appellant] zich terecht op het standpunt stelt dat onder het nieuwe planologische regime in het plangebied bedrijven in een hogere milieucategorie zijn toegestaan dan onder het oude regime. Voor [appellant] betekent dit een planologische verslechtering, omdat bedrijven in een hogere milieucategorie op deze korte afstand van zijn woning meer overlast kunnen veroorzaken, dan bedrijven in een lagere milieucategorie. Uit het advies van 1 mei 2019 valt niet af te leiden dat Tog dit heeft onderkend. Dat betekent dat dit advies niet voldoet aan de daaraan in de rechtspraak van de Afdeling gestelde eisen en dat het besluit van 16 mei 2019, dat onder meer op dit advies is gebaseerd, onvoldoende is gemotiveerd.

Het eerste onderdeel van het betoog slaagt.

8.4.    Hoewel uit het advies van 1 mei 2019 blijkt dat Tog heeft onderkend dat het onder het nieuwe planologische regime, anders dan onder het oude planologische regime, is toegestaan om een tweede bedrijfswoning in het plangebied op te richten, heeft Tog bij het waarderen van de toename van de overlast alleen melding gemaakt van bedrijfsbebouwing en niet in het bijzonder van de mogelijkheid om een tweede bedrijfswoning op te richten. Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat Tog in de vergelijking tussen het oude en nieuwe planologische regime het juiste gewicht aan de gevolgen van die mogelijkheid heeft toegekend. Dat betekent dat het besluit van 16 mei 2019 ook op dit punt onvoldoende is gemotiveerd.

Het tweede onderdeel van het betoog slaagt eveneens.

8.5.    In het advies van 1 mei 2019 heeft Tog, anders dan [appellant] stelt, rekening gehouden met een toename van verkeersbewegingen in het plangebied als gevolg van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan. Volgens Tog is [appellant] hierdoor echter niet in een nadeliger planologische positie komen te verkeren. In het advies is ter toelichting hiervan vermeld dat de woning aan de Beerewerf is gelegen, dat de Beerewerf een doodlopende weg is die alleen ontsluiting biedt aan een klein aantal in de nabijheid van de woning gelegen andere woningen en dat de planologische wijziging, gelet op de situering van de Beerewerf ten opzichte van het plangebied en overige ontsluitingswegen in de nabijheid van de woning, niet zal leiden tot een toegenomen verkeersintensiteit op de Beerewerf. Volgens Tog zal een eventuele toegenomen gebruiksintensiteit ter plaatse van het plangebied en een daarmee gepaard gaande toegenomen verkeersintensiteit niet leiden tot een toename van het aantal verkeersbewegingen op de Beerewerf ter hoogte van de woning.

Uit het betoog van [appellant] blijkt niet van concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van dit onderdeel van het advies.

Het derde onderdeel van het betoog faalt.

situeringswaarde

9.    [appellant] betoogt voorts dat het besluit van 16 mei 2019, gelezen in samenhang met het advies van Tog van 1 mei 2019, ten onrechte berust op de veronderstelling dat de planologische verandering slechts tot een beperkte aantasting van de situeringswaarde van de woning heeft geleid. Hij voert aan dat het exploiteren van een agrarisch handelsbedrijf, dat in het nieuwe bestemmingsplan niet nader wordt begrensd door concrete voorwaarden, leidt tot een sterke intensivering van het gebruik van het plangebied. Volgens [appellant] heeft Tog hiermee onvoldoende rekening gehouden.

9.1.    In het advies van 1 mei 2019 heeft Tog over de betekenis van deze schadefactor onder meer het volgende vermeld.

De woning is gelegen aan de zuidwestelijke rand van de kern Wervershoof. Het water ten zuidwesten van de woning vormt als ware de scheidingslijn tussen de kern Wervershoof en een agrarisch gebied ten zuidwesten van de woning.

De planologische verandering voorziet ten zuidwesten van de woning in een uitbreiding van een agrarisch bouwvlak. Hierdoor wordt het mogelijk om in het plangebied een groter agrarisch bedrijf te exploiteren en op kortere afstand van de woning bebouwing op te richten dan voorheen was toegestaan. Dit resulteert in een beperkte afname van de situeringswaarde van de woning. Hierdoor komt de aansluiting van de woning met het buitengebied in zuidwestelijke richting enigszins in het geding. Bovendien leidt het nieuwe bestemmingsplan tot enige intensivering van het gebruik van de gronden van het plangebied, omdat ter plaatse ook een gebruik ten behoeve van een agrarisch handelsbedrijf is toestaan en niet langer de voorwaarde wordt gesteld dat ter plaatse slechts sprake mag zijn van de aanwezigheid één agrarisch bedrijf. De ligging van de woning is in de nieuwe planologische situatie enigszins minder gunstig. De situeringswaarde van de woning is niet aanzienlijk verslechterd. De ligging van de woning laat zich immers nog altijd omschrijven als gelegen aan de rand van een woongebied in de directe nabijheid van een agrarisch bouwvlak. Bovendien bevindt dit bouwvlak zich in de nieuwe planologische situatie nog altijd op een behoorlijke afstand van de woning, waardoor de woning nog enige aansluiting kent met het buitengebied, aldus Tog.

9.2.    Uit deze uiteenzetting in het advies van 1 mei 2019 valt af te leiden dat de conclusie over de beperkte aantasting van de situeringswaarde van de woning onder meer is gebaseerd op de veronderstelling dat de planologische verandering tot een beperkte toename van de gebruiksintensiteit van het plangebied heeft geleid. Uit overweging 8.3 van deze uitspraak blijkt echter van concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van deze veronderstelling. Dat betekent dat in het besluit van 16 mei 2019, gelezen in samenhang met het advies van 1 mei 2019, onvoldoende is gemotiveerd dat de planologische verandering slechts tot een beperkte aantasting van de situeringswaarde van de woning heeft geleid.

Het betoog slaagt.

schadetaxatie

10.    [appellant] betoogt verder dat de taxatie van de waardevermindering van de woning ten onrechte berust op de veronderstelling dat de planologische verandering heeft geleid tot een beperkte toename van de overlast ter plaatse van de woning en een beperkte aantasting van de situeringswaarde van de woning. Hij voert aan dat de mogelijkheid om in het plangebied een agrarisch handelsbedrijf te exploiteren, waarbij dat bedrijf niet wordt begrensd tot concrete activiteiten of tot een oppervlakte, heeft geleid tot een sterke intensivering van het gebruik.

10.1.    In het besluit van 16 mei 2019 heeft het college, gelet op de overwegingen 8.3, 8.4 en 9.2 van deze uitspraak, onvoldoende draagkrachtig  gemotiveerd dat de planologische verandering slechts tot een beperkte toename van de overlast ter plaatse van de woning en een beperkte aantasting van de situeringswaarde van de woning heeft geleid. Niet valt uit te sluiten dat dit gebrek ook betekenis voor de taxatie van de waardevermindering heeft.

Het betoog slaagt in zoverre.

conclusie

11.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [appellant] tegen het besluit van 16 mei 2019 ingestelde beroep gegrond verklaren en dat besluit, voor zover daarbij aan [appellant] een tegemoetkoming in planschade van € 1.300,00 is toegekend, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) vernietigen.

definitieve beslechting van het geschil

12.    In artikel 8:41a van de Awb is bepaald dat de bestuursrechter het hem voorgelegde geschil zoveel mogelijk definitief beslecht. De Afdeling ziet, mede gelet op het eenparig verzoek ter zitting van partijen daartoe, aanleiding zelf in de zaak te voorzien door de hoogte van de tegemoetkoming in planschade zelf vast te stellen. Zij overweegt daartoe het volgende.

13.    [appellant] heeft bij brief van 8 oktober 2020 een taxatierapport van Gloudemans overgelegd. In dat taxatierapport is, met verwijzing naar de door Aelmans gemaakte vergelijking tussen het oude en nieuw planologische regime, vermeld dat de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan heeft geleid tot een waardevermindering van de woning op de peildatum van € 350.000,00 naar € 335.000,00. Van die schade valt een deel, gelijk aan 2 procent van de oude waarde van de woning op de peildatum, onder het normale maatschappelijke risico. De drempel is gelijk aan € 7.000,00, zodat voor [appellant] een tegemoetkoming van € 8.000,00 resteert, aldus Gloudemans.

14.    Uit overweging 8.5 van de uitspraak volgt dat de door Aelmans gemaakte vergelijking tussen het oude en nieuw planologische regime eveneens een gebrek bevat. De taxatie van Gloudemans is gebaseerd op die vergelijking. Dat betekent dat de Afdeling daarop niet zonder meer kan afgaan.

15.    De Afdeling zal, in het belang van een spoedige beëindiging van het geschil, de tegemoetkoming in planschade van [appellant] naar billijkheid vaststellen op € 7.000,00.

16.    Het college wordt op de hierna te vermelden wijze tot vergoeding van de proceskosten in beroep en hoger beroep veroordeeld.

Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant] in hoger beroep met Aelmans en Gloudemans twee deskundigen heeft geraadpleegd, dat dit tot dubbele kosten heeft geleid, dat [appellant] ter zitting van de Afdeling niet heeft weersproken dat het niet nodig was om twee deskundigen in te schakelen en dat er geen aanleiding bestaat om het college tot vergoeding van dubbele kosten te veroordelen. De Afdeling ziet hierin aanleiding de vergoeding voor de kosten van het taxatierapport van Gloudemans te halveren ten opzichte van het in de factuur vermelde bedrag.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 8 april 2020 in zaak nr. 19/2906;

III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Medemblik van 16 mei 2019, voor zover daarbij aan [appellant A] en [appellant B] een tegemoetkoming in planschade van € 1.300,00 is toegekend;

V.    bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Medemblik aan [appellant A] en [appellant B] een tegemoetkoming in planschade toekent van € 7.000,00 (zegge: zevenduizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van 5 oktober 2016 tot aan de dag van algehele voldoening;

VI.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde onderdeel van het besluit van 16 mei 2019;

VII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Medemblik tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 5.548,50 (zegge: vijfduizend vijfhonderdachtenveertig euro en vijftig cent), waarvan € 2.100,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Medemblik aan [appellant A] en [appellant B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 439,00 (zegge: vierhonderdnegenendertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Hazen
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 4 november 2020

452.