Uitspraak 201909066/1/R1


Volledige tekst

201909066/1/R1.
Datum uitspraak: 4 november 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Egmond aan den Hoef, gemeente Bergen (NH),

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 7 november 2019 in zaak nr. 18/5138 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Bergen (NH).

Procesverloop

Bij besluit van 7 juni 2018 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen de vestiging van bedrijven op het bedrijventerrein MAG-complex (hierna: het terrein) in Egmond aan den Hoef afgewezen.

Bij besluit van 17 oktober 2018 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 7 november 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college en [belanghebbende] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 augustus 2020, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door M. Becker en T. van Hooff zijn verschenen. Tevens is [belanghebbende] verschenen, vertegenwoordigd door [gemachtigden] en mr. P.G. Wemmers, advocaat te Alkmaar.

Overwegingen

1.    [appellant] heeft op 11 januari 2018 verzocht om handhavend op te treden tegen de vestiging van meer dan twee bedrijven op het terrein, in strijd met het bestemmingsplan "MAG Complex 2015". Volgens [appellant] zijn op het terrein alleen een aannemersbedrijf en een staalconstructiebedrijf toegestaan. Het college heeft dat verzoek afgewezen en heeft hieraan ten grondslag gelegd dat uit onderzoek is gebleken dat op het terrein feitelijk maar twee bedrijven aanwezig zijn.

2.    De rechtbank heeft overwogen dat volgens het bestemmingsplan op het terrein ten hoogste twee bedrijven zijn toegestaan en dat het daarbij gaat om feitelijke vestiging van deze twee bedrijven en niet om de juridische vestiging daarvan. De rechtbank heeft verder overwogen dat er feitelijk niet meer dan twee bedrijven op het terrein gevestigd zijn.

Het hoger beroep

3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er maar twee bedrijven feitelijk zijn gevestigd op het terrein. [appellant] stelt dat het feit dat er meerdere bedrijven juridisch op het terrein zijn gevestigd, aanleiding moet zijn om aan te nemen dat vanuit die locatie ook bedrijfsvoering wordt gevoerd en er daarom sprake is van feitelijke vestiging. Hij wijst erop dat in het bijzonder van [bedrijf A] en Drainvast B.V. (hierna: Drainvast) met hoge frequentie voertuigen op het terrein aanwezig zijn. Ter zitting heeft [appellant] toegelicht dat hij van deze bedrijven het vaakst voertuigen heeft waargenomen, en daarom de meeste aanknopingspunten heeft dat deze bedrijven feitelijk op het terrein zijn gevestigd. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat door het college voldoende onderzoek is uitgevoerd naar de feitelijke vestiging van meer dan twee bedrijven op het terrein. Volgens [appellant] heeft hij overtuigend aangetoond dat er regelmatig voertuigen van andere bedrijven op het terrein aanwezig zijn en blijkt dit ook uit het eerste controlerapport van 23 april 2018. Het college is ten onrechte alleen afgegaan op de verklaring van de eigenaar van de gronden en heeft niet zelf onderzocht wat er daadwerkelijk voor bedrijvigheid op het terrein plaatsvindt. Ook komt volgens [appellant] de bestemming van de gronden op de locaties waar de andere bedrijven, zoals [bedrijf A] en Drainvast, volgens het college zouden zijn gevestigd niet overeen met de kennelijke aanwezigheid van die bedrijven op het terrein. [appellant] stelt dat ook uit de websites van [bedrijf A] en Drainvast duidelijk blijkt dat ze op [locatie 1] en [locatie 2] zijn gevestigd.

3.1.    Artikel 1.6 van de planregels luidt als volgt:

"1.6 bedrijf

een onderneming gericht op het produceren, bewerken, herstellen, installeren, inzamelen, verwerken, verhuren, opslaan en/of distribueren van goederen."

Artikel 3.3, onder b, van de planregels luidt als volgt:

"3.3 Specifieke gebruiksregel

Met betrekking tot het gebruik gelden de volgende regels:

[…]

b. er zijn ten hoogste twee bedrijven toegestaan;"

3.2.    De Afdeling overweegt allereerst dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat voor de vraag of sprake is van een overtreding van het bestemmingsplan de feitelijke en niet de juridische vestiging van bedrijven op het terrein van belang is. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de beschrijving van het begrip ‘bedrijf’, zoals volgt uit de planregels, gaat over de uitvoering van feitelijke werkzaamheden door het bedrijf op het daarvoor bestemde terrein. Ook heeft de rechtbank van belang mogen achten dat blijkens de plantoelichting de keuze voor de toegestane bedrijven en de beperking in het aantal mede is ingegeven door de geldende milieu- en geluidsnormen. Dit duidt er immers op dat het in het plan gaat om feitelijke vestiging.

Volgens artikel 3.3, onder b, van de planregels mogen hoogstens twee bedrijven feitelijk op het terrein aanwezig zijn. De Afdeling ziet daarom aanleiding om te onderzoeken of de rechtbank terecht heeft overwogen dat van feitelijke vestiging van meer dan twee bedrijven op het terrein geen sprake is.

3.3.    De Afdeling stelt op basis van de stukken, de zitting en de uitspraak van de rechtbank vast dat op het terrein [belanghebbende], aan de [locatie 1], en [bedrijf B], aan de [locatie 2], feitelijk en juridisch gevestigd zijn. Dit is toegestaan binnen het geldende bestemmingsplan. De Afdeling stelt verder vast dat [belanghebbende] en [bedrijf B] een aantal dochtermaatschappijen hebben, die hun juridische vestiging aan de [locatie 1] en [locatie 2] hebben, waaronder [bedrijf A] en Drainvast.

Volgens de website van [bedrijf A] is het bedrijf feitelijk gevestigd op de [locatie 3] te Overveen. Volgens de website van Drainvast is het bedrijf feitelijk gevestigd op de Moersebaan 18 te Klein Zundert. De Afdeling overweegt dat de rechtbank in zoverre terecht heeft overwogen dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat op het terrein meerdere bedrijven juridisch zijn gevestigd, en dat volgens de eigen websites [bedrijf A] en Drainvast feitelijk ergens anders zijn gevestigd.

3.4.    In het besluit van 7 juni 2018, waarbij het verzoek om handhaving is afgewezen, is toegelicht dat op 28 juni 2017, op 7, 9, en 22 maart 2018 en op 6 en 16 april 2018 controles zijn geweest waarvan verslag is gemaakt. Hierbij is op 28 juni 2017 een geel busje van [bedrijf A] gezien, dat er een week heeft gestaan. Op 6 april 2018 zijn een blauwe aanhanger van [bedrijf A] en een donkerblauwe auto van Drainvast op het terrein aanwezig. Op 7 maart, 19 maart, 22 maart, 6 april en 16 april 2018 is dezelfde blauwe aanhanger van [bedrijf A] op het terrein gezien. Verder is tijdens meerdere controles geconstateerd dat gedurende de dag meerdere voertuigen het terrein op en af rijden, voor het aanleveren en opslaan van goederen. Op maandag 7 mei 2018 zijn een toezichthouder en juridisch adviseur op het terrein geweest voor een gesprek met de eigenaar van de gronden, A. [belanghebbende], waarvan verslag is gemaakt op 13 juli 2018. Zij hebben ook toen de blauwe aanhangwagen van [bedrijf A] op het perceel zien staan. Uit de foto’s bij het controlerapport blijkt dat in en om de loodsen is gecontroleerd op voertuigen van andere bedrijven, waarbij geen andere voertuigen zijn aangetroffen. De Afdeling overweegt dat de rechtbank terecht geen aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat de controles waarop het college zijn besluiten van 7 juni 2018 en 17 oktober 2018 heeft gebaseerd onzorgvuldig en onvolledig zijn. Anders dan [appellant] betoogt, blijkt uit deze controleverslagen dat hoofdzakelijk van eigen waarnemingen van de controlerende ambtenaren van de gemeente is uitgegaan en niet slechts van de verklaring van de eigenaar van de gronden. Bovendien blijkt uit de controlerapporten en de daarbij behorende foto’s dat bij de controles ook in en rondom de loodsen is gecontroleerd. Dat de rechtbank voor haar oordeel waarde zou hebben gehecht aan de controles van na het besluit op bezwaar van 17 oktober 2018, zoals [appellant] stelt, bestaat geen grond.

Over het betoog van [appellant] dat het college ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar de leveranciers die op het terrein goederen afleveren, overweegt de Afdeling dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat voor een verdergaande controle dan al door het college is gedaan geen aanleiding was. Bovendien is het afleveren van goederen door leveranciers naar het oordeel van de Afdeling onderdeel van de normale bedrijfsvoering. In zoverre heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college voldoende en zorgvuldig onderzoek heeft uitgevoerd naar de activiteiten op het terrein, en dat op grond van dat onderzoek geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat er meer dan twee bedrijven op het terrein zijn gevestigd.

3.5.    Hoewel de aanwezigheid van de voertuigen van [bedrijf A] en Drainvast op het terrein, in combinatie met de juridische vestiging van deze bedrijven op het terrein, aanleiding geeft tot het vermoeden dat deze bedrijven hier ook feitelijk zijn gevestigd, overweegt de Afdeling dat er desondanks onvoldoende aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat hiervan werkelijk sprake is. De rechtbank heeft daarom in navolging van het college terecht overwogen dat de aanwezigheid van de voertuigen van [bedrijf A] en Drainvast op het terrein onvoldoende is voor de conclusie dat [bedrijf A] en Drainvast feitelijk op het terrein zijn gevestigd.

3.6.    Concluderend is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat er geen sprake is van strijd met het bestemmingsplan. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college het verzoek van [appellant] tot handhavend optreden heeft mogen afwijzen.

Het betoog faalt.

Conclusie

4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 4 november 2020

374-931.