Uitspraak 202003133/2/R3


Volledige tekst

202003133/2/R3.
Datum uitspraak: 28 oktober 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:

1.    [verzoeker sub 1], wonend te Borne,

2.    [verzoekster sub 2] en anderen (hierna: [verzoekster sub 2]), gevestigd te [plaats],

verzoekers,

en

de raad van de gemeente Borne,

verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 16 juni 2020 heeft de raad van Borne het bestemmingsplan "Algemene herziening Borne, Hertme, Zenderen" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben onder meer [verzoeker sub 1] en [verzoekster sub 2] beroep ingesteld.

[verzoeker sub 1] en [verzoekster sub 2] hebben de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[verzoeker sub 1] en [verzoekster sub 2] hebben nadere stukken ingediend.

De voorzieningenrechter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 6 oktober 2020, waar [verzoeker sub 1], bijgestaan door mr. I.E. Nauta, advocaat te Deventer, en [verzoekster sub 2], vertegenwoordigd door mr. I.E. Nauta, vergezeld door [gemachtigde A]] en [gemachtigde B], en de raad, vertegenwoordigd door mr. T. Lam, advocaat te Nijmegen, vergezeld door A. ter Ellen en mr. M. Kruit zijn verschenen.

Overwegingen

1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

Inleiding

2.    Het bestemmingsplan voorziet in de bouw van ongeveer 500 woningen in de derde fase (B) van de Bornsche Maten door middel van het rechtstreeks bestemmen van ongeveer 300 tot 350 woningen en een uit te werken bestemming voor het resterende aantal. Deze ontwikkeling is gesitueerd te oosten van de buurten Eschwonen en De Maten, ten noorden van de buurt De Vaste en ten zuidwesten van de wijk Stroom Esch.

De verzoekers

3.    [verzoeker sub 1] woont in de nabijheid van de gronden waaraan de bestemmingen "Wonen-Eschwonen en De Maten" en "Wonen-Uit te werken" is toegekend. Hij kan zich daarmee niet verenigen.

[verzoekster sub 2] is eigenaar van gronden in ’n Stet, kadastraal bekend als Borne L240 en L241. Perceel L241 ligt buiten het plangebied en perceel L240 ligt gedeeltelijk binnen de plangrenzen en in dit plan is daaraan de bestemming "Agrarisch met waarden-2" toegekend. Zij kan zich niet verenigen met deze bestemming, omdat aan deze gronden in het bestemmingsplan "Bornsche Maten" de bestemming "Wonen-Uit te werken" was toegekend. Zij heeft op dit perceel zelf concrete woningbouwplannen en heeft een verzoek bij het college van burgemeester en wethouders ingediend om een uitwerkingsplan voor haar percelen vast te stellen dat de bouw van 10 woningen mogelijk maakt. Dit is weliswaar geweigerd, maar volgens [verzoekster sub 2] zijn er sinds 1998 onderhandelingen met de gemeente over de ontwikkeling van woningbouw op de locatie ’n Stet en zijn daar ook afspraken over gemaakt. Zij stelt dat wanneer op de gronden waaraan de bestemming "Wonen-Eschwonen en de Maten (B)" is toegekend 10 woningen minder worden toegestaan, haar bouwplan doorgang kan vinden.

Evenmin kan zij zich verenigen met de bestemming "Wonen-Uit te werken" die is toegekend aan de gronden ten zuiden van de Hemmelhorst en de woonbestemmingen en noorden van de Hemmelhorst.

Spoedeisend belang?

4.    De gemeente wil op korte termijn delen van de Bornsche Maten, de gronden waaraan de bestemming "Wonen-Eschwonen en de Maten (B)" is toegekend, bouwrijp maken. De raad heeft aangegeven dat dit betekent dat er bouwwegen en ondergrondse voorzieningen zullen worden aangelegd. De raad wenst geen verdere vertraging van de uitvoering van het woningbouwprogramma. De voorzieningenrechter acht onder deze omstandigheden een spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening aanwezig.

De verzoeken

5.    Verzoekers hebben in beroep tegen het bestemmingsplan een aantal gronden aangevoerd. De voorlopige voorzieningenprocedure leent zich niet voor een integrale beoordeling van al deze beroepsgronden. De voorzieningenrechter beperkt zich hieronder tot een beoordeling van enkele gronden die door verzoekers centraal zijn gesteld in hun betoog dat het bestemmingsplan niet in stand zal kunnen blijven.

Toezegging

6.     [verzoekster sub 2] stelt dat het gemeentebestuur de verwachting heeft gewekt dat ’n Stet deel zal blijven uitmaken van het woongebied Bornsche Maten en dat er in het verleden afspraken met haar zijn gemaakt over de mogelijkheid om een woningbouwlocatie tot ontwikkeling te brengen op de gronden van ’n Stet. Zij wijst daartoe op een aantal brieven die zij in juni 2020 naar de gemeente heeft gestuurd. Die brieven verwijzen naar gesprekken met wethouder Te Keurs die in 2006-2007 wethouder was. Zij stelt dat zij met de gemeente heeft afgesproken dat zij het perceel voor woningbouw mocht ontwikkelen. Dit plan maakt het realiseren van woningen op haar gronden echter onmogelijk.

[verzoekster sub 2] wijst erop dat de raad bij de vaststelling van het plan een motie heeft aangenomen waarin hij het college van burgemeester en wethouders oproept om extra dossieronderzoek te doen naar de afspraken die over het bouwen van woningen in ’n Stet gemaakt zijn.

6.1.    De raad bestrijdt dat er afspraken zijn gemaakt of toezeggingen zijn gedaan over de ontwikkelkansen of de ontwikkelpotentie van de percelen van [verzoekster sub 2] of over het gedeelte van Bornsche Maten dat grenst aan het perceel van [verzoeker sub 1]. Ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan was er volgens de raad geen enkele aanleiding om aan te nemen dat de vaststelling van het bestemmingsplan in strijd zou komen met gemaakte afspraken en/of gewekt vertrouwen. In de door [verzoekster sub 2] bedoelde motie heeft de raad het college van burgemeester en wethouders gevraagd naar aanleiding van de brieven van [verzoekster sub 2] van 5 en 10 juni 2020 nogmaals nader onderzoek uit te voeren. Inmiddels is dat onderzoek afgerond. Daarbij zijn geen stukken aangetroffen waaruit kan worden afgeleid dat er afspraken zijn gemaakt of toezeggingen zijn gedaan als door [verzoekster sub 2] gesteld.

6.2.    Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van  29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694, overweegt de voorzieningenrechter dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel allereerst is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht, waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen.

De voorzieningenrechter ziet geen concrete aanknopingspunten voor de verwachting dat het beroep op het vertrouwensbeginsel in de bodemprocedure zal slagen. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat [verzoekster sub 2] geen enkel stuk heeft overgelegd waaruit blijkt dat er concrete afspraken zijn gemaakt of toezeggingen zijn gedaan waaruit op enigerlei wijze een verplichting voor de raad zou voortvloeien ten aanzien van de door [verzoekster sub 2] bedoelde woningbouw op zijn perceel en dat uit het dossieronderzoek ook niet van dergelijke afspraken of toezeggingen is gebleken.

6.3.    Gelet op het vorenstaande zie de voorzieningenrechter in de door [verzoekster sub 2] geschetste voorgeschiedenis geen grond voor toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening. Daarbij neemt hij nog het volgende in aanmerking. Zoals onder 3 is aangestipt, heeft het college van burgemeester en wethouders geweigerd op verzoek van [verzoekster sub 2] een uitwerkingsplan vast te stellen om de door hem gewenste bouw van 10 woningen mogelijk te maken. Tegen het afwijzende besluit op het daartegen gerichte bezwaar van 12 maart 2019 heeft [verzoekster sub 2] beroep ingesteld bij de Afdeling. Dit beroep zal tegelijk met de beroepen tegen dit plan ter zitting worden behandeld. Mocht uit de uitspraak van de Afdeling op deze beroepen blijken dat [verzoekster sub 2] op grond van uitlatingen en/of gedragingen van het gemeentebestuur aanspraak mocht maken op de mogelijkheid om voor eigen rekening de bouw van 10 woningen te realiseren, zal de raad, naar ter zitting is meegedeeld, overgaan tot geldelijke compensatie.

Provinciale verordening

7.    [verzoeker sub 1] en [verzoekster sub 2] stellen dat het plan in strijd is met de Omgevingsverordening Overijssel 2017. Zij verwijzen daarbij in het bijzonder naar artikel 2.1.3. Volgens de raad voorziet het plan niet in extra ruimtebeslag als bedoeld in artikel 2.1.3, maar verzoekers constateren dat het begrip "extra ruimtebeslag’ niet is gedefinieerd in de Omgevingsverordening en stellen dat de toelichting van de Omgevingsverordening geen aanknopingspunten biedt voor het standpunt van de raad.

7.1.    Artikel 2.1.3. lid 1, van de Omgevingsverordening Overijssel luidt:

"Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de Groene Omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt:

- dat er voor deze opgave in redelijkheid geen ruimte beschikbaar is binnen het bestaande bebouwd gebied en de ruimte binnen het bestaand bebouwd gebied ook niet geschikt te maken is door herstructurering en/of transformatie;

- dat mogelijkheden voor meervoudig ruimtegebruik binnen het bestaand bebouwd gebied optimaal zijn benut".

Artikel 2.1.1 onder h en i luidt:

"h. bestaand bebouwd gebied: de gronden gelegen binnen steden en dorpen die benut kunnen worden voor stedelijke functies op grond van geldende bestemmingsplannen en op grond van voorontwerpbestemmingsplannen voor zover de provinciale diensten daarover schriftelijk een positief advies hebben uitgebracht in het kader van het vooroverleg als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro

i. groene omgeving: alle gronden die niet tot het stedelijk gebied behoren".

7.2.    De raad geeft aan dat de provincie in het kader van het vooroverleg over dit plan een positief advies heeft uitgebracht, waarmee het plandeel C1 volgens de raad kwalificeert als bestaand bebouwd gebied. Artikel 2.1.3 van de Omgevingsverordening is daarom niet van toepassing, zodat het bestemmingsplan daarmee dan ook niet in strijd is, aldus de raad.

De voorzieningenrechter ziet geen grond voor het oordeel dat dit standpunt van de raad onjuist is.

8.    [verzoeker sub 1] stelt dat toen hij aan de Piepersveldweg ging wonen de toezegging is gedaan dat de gronden nabij zijn woning niet bebouwd zullen worden. In dit plan wordt dan ook ten onrechte woningbouw mogelijk gemaakt op die gronden.

8.1.    De voorzieningenrechter stelt vast dat [verzoeker sub 1] geen stuk heeft overgelegd waaruit een dergelijke, concrete toezegging van of namens het gemeentebestuur blijkt en dus ook niet welke afstand partijen voor ogen hadden bij het begrip ‘nabij zijn woning’. Door het plan kan aan een zijde van het perceel van [verzoeker sub 1] op kortere afstand woningbouw plaatsvinden dan op grond van de bestaande bestemmingsplannen is toegestaan. Niet is gebleken dat de afstand zodanig is dat sprake zal zijn van een onevenredige inbreuk op de woon- en leefomgeving van [verzoeker sub 1].

9.    [verzoeker sub 1] stelt dat uit het plan niet blijkt dat de ontsluiting van zijn perceel verzekerd blijft als het plan wordt uitgevoerd.

9.1.    De raad heeft ter zitting toegelicht dat het perceel wordt ontsloten langs de Piepersveldweg. Deze gronden behouden een verkeersbestemming.

10.    Gelet op het vorenstaande en hetgeen overigens in de stukken en ter zitting over en weer is geschreven en gezegd, ziet de voorzieningenrechter geen, althans onvoldoende, grond voor schorsing van de plandelen waarop de verzoeken van [verzoeker sub 1] en [verzoekster sub 2] betrekking hebben. De verzoeken worden daarom afgewezen.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst de verzoeken af.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. A. Heinen, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2020

632.