Uitspraak 202000166/1/R1


Volledige tekst

202000166/1/R1.
Datum uitspraak: 28 oktober 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Vogelwaarde, gemeente Hulst,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 27 november 2019 in zaak nr. 19/947 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Hulst.

Procesverloop

Bij besluit van 20 augustus 2018 heeft het college [appellante] gelast om de overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo), zijnde het aanwezig hebben van een illegaal bouwwerk, te beëindigen en beëindigd te houden.

Bij besluit van 18 december 2018 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 20 augustus 2018 in stand gelaten.

Bij uitspraak van 27 november 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 18 december 2018 vernietigd en het besluit van 20 augustus 2018 herroepen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college en [appellante] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 oktober 2020.

Overwegingen

1.    [appellante] woont aan [locatie] te Vogelwaarde. Op haar perceel staan twee woningen. Een woning van meer dan 100 jaar oud (hierna: de oude woning) en een woning waarvoor het college op 16 maart 2004, onder het verlenen van vrijstelling, een bouwvergunning heeft verleend (hierna: de nieuwe woning). Het college heeft [appellante] gelast de oude woning te verwijderen omdat de aanwezigheid hiervan volgens het college in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan.

2.    De rechtbank heeft geoordeeld dat het college niet bevoegd was om de last onder dwangsom op te leggen omdat het in strijd met de rechtszekerheid is om te gelasten de oude woning te verwijderen om de enkele reden dat het bouwwerk niet langer is toegestaan op grond van  het bestemmingsplan. Omdat het college niet bevoegd was [appellante] te gelasten om de oude woning te verwijderen, heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het besluit van 18 december 2018 vernietigd en het besluit van 20 augustus 2018 herroepen. De rechtbank heeft voorts overwogen dat het college vermoedelijk heeft bedoeld om handhavend op te treden tegen het niet naleven van de voorwaarde die is gesteld in de bouwvergunning voor het realiseren van de nieuwe woning, die zou inhouden dat de oude woning op het perceel moet worden gesloopt. Omdat [appellante] de oude woning niet had gesloopt en de voorwaarde uit de bouwvergunning niet is nageleefd, zou het college in zoverre handhavend kunnen op te treden.

3.    Het hoger beroep van [appellante] richt zich niet tegen het herroepen van de last onder dwangsom. Het is uitsluitend gericht tegen de overwegingen 4.8. en 4.9. van de rechtbank die betrekking hebben op de bevoegdheid die het college zou hebben om handhavend op te treden op tegen de nieuwe woning.

4.    De Afdeling ziet zich gesteld voor de ambtshalve te beoordelen vraag of [appellante] procesbelang heeft bij haar hoger beroep. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 24 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4404, hoeft de bestuursrechter een bij hem ingediend (hoger) beroep alleen inhoudelijk te beoordelen als dit van betekenis is voor de beslechting van het geschil over het bestreden besluit. De indiener dient een actueel en reëel belang te hebben bij een inhoudelijke beoordeling van het (hoger) beroep.

4.1.    De Afdeling stelt vast dat de overwegingen 4.8 en 4.9. van de aangevallen uitspraak geen betrekking hebben op de inhoud van het besluit van 18 december 2018. Dat besluit heeft betrekking op een last onder dwangsom vanwege overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. De overwegingen waartegen het hoger beroep is gericht zien op een door de rechtbank ten overvloede gegeven overweging over een mogelijke toekomstige, op een andere wettelijke grondslag, te baseren last onder dwangsom. Die overwegingen waarvan de inhoud het bereik van het in beroep bestreden besluit te buiten gaan, kunnen geen onderwerp van bindende overwegingen van de rechtbank zijn. Dit betekent dat zij, op basis van het daartegen ingestelde hoger beroep, evenmin onderwerp van bindende overwegingen van de Afdeling kunnen zijn. [appellante] heeft in antwoord op vragen van de Afdeling naar het procesbelang in hoger beroep te kennen gegeven dat zij een inhoudelijk oordeel van de Afdeling over de juistheid van de rechtsoverwegingen 4.8 en 4.9. van de rechtbank wil hebben. Nu de Afdeling over die overwegingen geen inhoudelijk oordeel kan en mag geven, moet worden vastgesteld dat [appellante] in hoger beroep niet kan bereiken wat zij wenst. Er is geen procesbelang bij dat hoger beroep. De Afdeling zal het hoger beroep dan ook niet-ontvankelijk verklaren.

Tot goed begrip van [appellante] merkt de Afdeling nog op dat hiermee tevens is gegeven dat ook het college niet is gebonden aan de overwegingen 4.8. en 4.9. van de rechtbank. Het staat het college vrij om op een andere wettelijke grondslag dan het besluit van 18 december 2018 opnieuw een besluit te nemen, tegen welk besluit [appellante] rechtsmiddelen kan aanwenden.

5.    Naar aanleiding van het verzoek van de gemachtigde van [appellante] om de behandeling ter zitting van dit geschil uit te stellen, merkt de Afdeling nog op dat zij daarvoor geen aanleiding heeft gevonden omdat, zoals uit wat hiervoor is overwogen blijkt, het antwoord op de ambtshalve te beoordelen vraag naar procesbelang in de weg staat aan een inhoudelijke beoordeling zoals door [appellante] gewenst.

Conclusie

6.    Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2020

414-966.