Uitspraak 201905709/1/A3


Volledige tekst

201905709/1/A3.
Datum uitspraak: 28 oktober 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante],

appellante,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) van 26 juli 2019 in zaak nrs. 19/1962 en 19/1961 in het geding tussen:

[appellante]

en

de minister voor Rechtsbescherming.

Procesverloop

Bij besluit van 24 december 2018 heeft de minister het verzoek van [vader] om een afschrift van het raadsdossier van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) over [naam zoon], de zoon van [vader] en [appellante], ingewilligd.

Bij besluit van 12 maart 2019 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 26 juli 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en haar verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] heeft de toestemming, bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), verleend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juli 2020, waar [appellante], bijgestaan door mr. P.C. la Croix Kaiser, advocaat te Den Haag, en de minister, vertegenwoordigd door mr. N.N. Bontje, advocaat te Den Haag, en mr. I.A. Galama, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellante] en [vader] hebben in 2010 een relatie gekregen en daaruit is op 26 juli 2012 een zoon geboren: [naam zoon]. De relatie is in 2013 beëindigd. Tussen de beide ouders zijn veel conflicten ontstaan, onder meer over [zoon]. [appellante] heeft de Raad bij e-mailbericht van 31 oktober 2018 verzocht om een afschrift van de raadsdossiers van [zoon] en van haar op 9 januari 2014 geboren dochter [naam dochter]. [vader] heeft de Raad per e-mail van 8 november 2018 desgevraagd medegedeeld dat hij instemt met het ter inzage geven aan [appellante] van zijn correspondentie met de Raad, mits hij ook haar e-mailberichten mag lezen. Hij heeft daartoe de Raad verzocht het raadsdossier in te zien.

De minister heeft het verzoek van [vader] aangemerkt als een verzoek op grond van artikel 15 van de Verordening 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (de Algemene Verordening Gegevensbescherming, hierna: AVG). Omdat er meerdere betrokkenen zijn, heeft de minister in overeenstemming met artikel 4 van de AVG aan [appellante] gevraagd of zij bezwaar heeft tegen inzage en afgifte van de gegevens en een belangenafweging gemaakt. [appellante] heeft niet ingestemd met het verstrekken van een kopie van het raadsdossier. De minister heeft evenwel beslist dat [vader] recht heeft op inzage of een afschrift van het raadsdossier. Daarbij heeft hij van belang geacht dat de informatie in het dossier voor [vader] al grotendeels kenbaar is. Inzage in informatie die [vader] nog niet eerder heeft ontvangen, is volgens de minister voor [appellante] niet zodanig bezwaarlijk dat daarvan moet worden afgezien. De visie van beiden op de conflictueuze relatie is al uitgebreid in de verschillende raadsonderzoeken en processtukken beschreven. Bovendien is het de minister niet bekend dat [zoon] en [dochter] vanuit verkrachting zouden zijn geboren, zodat ook dit geen reden is om het dossier niet te laten inzien of te verstrekken. De minister heeft het bezwaar van [appellante] ongegrond verklaard en het besluit tot inzage/afgifte gehandhaafd.

Aangevallen uitspraak

2.    De rechtbank heeft het beroep van [appellante] ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat [vader] als gezaghebbende vader van [naam zoon] op grond van artikel 15, eerste lid, van de AVG het recht toekomt om inzage te verkrijgen in de e-mails en het contactjournaal. Volgens de rechtbank is niet gebleken dat de minister de bezwaren van [appellante] onvoldoende deugdelijk heeft meegewogen. Ook is niet gebleken dat de minister de rechten die beschermd worden met de door [appellante] ingeroepen verdragen en Europese richtlijn onvoldoende zijn meegewogen. De minister heeft geen aanwijzingen gevonden voor huiselijk geweld of kindermishandeling door [vader]. Het betoog van [appellante] dat de minister de situatie niet goed heeft onderzocht, leidt niet tot een ander oordeel. De documenten bevatten geen vertrouwelijke informatie van haar of over haar. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat met het verstrekken van de documenten aan [vader] afbreuk wordt gedaan aan de rechten en vrijheden van [appellante]. Gelet daarop is de minister op de juiste wijze aan het verzoek van [vader] tegemoetgekomen.

Hoger beroep

3.    [appellante] kan zich niet met de uitspraak van de rechtbank verenigen. Zij stelt dat het gezag over [zoon] aan [vader] is toegekend in strijd met internationaal, Europees recht en Unierecht over het voorkomen van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld. De Nederlandse rechtspraak inzake het familierecht faalt volgens haar in het waarborgen van de rechten die haar als Unieburger toekomen. [appellante] wijst erop dat zij als Unieburger recht heeft op een adequate toepassing van het Unierecht en op een adequate rechtsbescherming. Het enkele feit dat de vader gezag heeft, geeft onvoldoende noodzaak en daarmee onvoldoende rechtvaardiging voor het verstrekken van haar correspondentie met de Raad aan [vader]. Organisaties zoals de Raad en de minister hebben een wettelijke plicht om discriminatie en geweld te voorkomen. Door aan [vader] gegevens over haar te verstrekken, tolereert de minister gendergerelateerd geweld en daarmee discriminatie. Volgens [appellante] kan het daarnaast niet zo zijn dat personen op grond van artikel 15 van de AVG recht hebben op de privégegevens van een derde, indien die derde daarmee niet instemt. [appellante] verzoekt de Afdeling prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof).

3.1.    Voor zover [appellante] betoogt dat in de procedures over het gezag over [zoon] in strijd is gehandeld met het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld, het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen, het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: EU-Handvest) overweegt de Afdeling dat zij niet bevoegd is in deze procedure, die alleen handelt over een besluit tot het verstrekken van persoonsgegevens, daarover een oordeel te geven. Dit betoog blijft dan ook buiten beschouwing.

Voor zover [appellante] heeft aangevoerd dat de AVG met de hiervoor genoemde verdragen en het EU-Handvest in strijd is, acht de Afdeling dat betoog onvoldoende onderbouwd. [appellante] heeft ook niet geconcretiseerd waarover prejudiciële vragen zouden moeten worden gesteld. Gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 6 oktober 1982, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, punt 10, bestaat daarom geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen.

3.2.    Artikel 15 van de AVG (Recht van inzage van de betrokkene) luidt:

1. De betrokkene heeft het recht om van de verwerkingsverantwoordelijke uitsluitsel te verkrijgen over het al dan niet verwerken van hem betreffende persoonsgegevens en, wanneer dat het geval is, om inzage te verkrijgen van die persoonsgegevens en van de volgende informatie:

a) de verwerkingsdoeleinden;

b) de betrokken categorieën van persoonsgegevens;

c) de ontvangers of categorieën van ontvangers aan wie de persoonsgegevens zijn of zullen worden verstrekt, met name ontvangers in derde landen of internationale organisaties;

d) indien mogelijk, de periode gedurende welke de persoonsgegevens naar verwachting zullen worden opgeslagen, of indien dat niet mogelijk is, de criteria om die termijn te bepalen;

e) dat de betrokkene het recht heeft de verwerkingsverantwoordelijke te verzoeken dat persoonsgegevens worden gerectificeerd of gewist, of dat de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens wordt beperkt, alsmede het recht tegen die verwerking bezwaar te maken;

f) dat de betrokkene het recht heeft klacht in te dienen bij een toezichthoudende autoriteit;

g) wanneer de persoonsgegevens niet bij de betrokkene worden verzameld, alle beschikbare informatie over de bron van die gegevens;

h) het bestaan van geautomatiseerde besluitvorming, met inbegrip van de in artikel 22, leden 1 en 4, bedoelde profilering, en, ten minste in die gevallen, nuttige informatie over de onderliggende logica, alsmede het belang en de verwachte gevolgen van die verwerking voor de betrokkene.

2. […].

3. De verwerkingsverantwoordelijke verstrekt de betrokkene een kopie van de persoonsgegevens die worden verwerkt. Indien de betrokkene om bijkomende kopieën verzoekt, kan de verwerkingsverantwoordelijke op basis van de administratieve kosten een redelijke vergoeding aanrekenen. Wanneer de betrokkene zijn verzoek elektronisch indient, en niet om een andere regeling verzoekt, wordt de informatie in een gangbare elektronische vorm verstrekt.

4. Het in lid 3 bedoelde recht om een kopie te verkrijgen, doet geen afbreuk aan de rechten en vrijheden van anderen.

3.3.    De Afdeling heeft kennisgenomen van de onder geheimhouding overgelegde stukken. Het betreft 63 documenten. Hieronder bevinden zich contactoverzichten, die informatie bevatten over met wie en wanneer de Raad contact heeft gehad en die voorzien zijn van een korte toelichting. Grotendeels betreft het briefcorrespondentie en e-mails tussen de Raad en [appellante] en tussen de Raad en [vader] over afspraken en reacties op conceptonderzoeksrapporten.

De Afdeling overweegt dat het verzoek van [vader] alleen betrekking heeft op de correspondentie tussen [appellante] en de Raad. Voor zover zich onder de geheime stukken correspondentie bevindt afkomstig van of gericht aan [vader] vallen deze documenten dus buiten de omvang van het geding.

De minister heeft ter zitting toegelicht dat de Raad het uitgangspunt hanteert dat alle informatie in het raadsdossier tussen ouders mag worden uitgewisseld, mede gelet op het goed kunnen uitvoeren van zijn taak. Artikel 15, eerste lid, van de AVG geeft een betrokkene echter slechts het recht om informatie te verkrijgen over de hem betreffende persoonsgegevens. Onder de geheime stukken die onder het verzoek vallen bevinden zich documenten waarin alleen persoonsgegevens van [appellante] zijn opgenomen. Anders dan de minister en de rechtbank hebben geoordeeld, biedt artikel 15 van de AVG dus geen grondslag om persoonsgegevens aan derden te verstrekken. Ten aanzien van de persoonsgegevens van [appellante] is [appellante] zelf namelijk de ‘betrokkene’. De persoonsgegevens van [appellante] kunnen dus niet op grond van artikel 15 van de AVG aan [vader] worden verstrekt. Het besluit van 12 maart 2019 is in zoverre genomen in strijd met artikel 15 van de AVG. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend.

3.4.    Onder de geheime stukken die onder het verzoek vallen bevinden zich ook documenten waarin zowel persoonsgegevens van [appellante] als persoonsgegevens van [vader] staan. Wat zijn eigen persoonsgegevens betreft kan [vader] wél als betrokkene als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de AVG worden aangemerkt.

De minister moet op grond van artikel 15, derde lid, van de AVG aan [vader] een kopie verstrekken van de persoonsgegevens die van hem worden verwerkt. Bij de vraag wat moet worden verstaan onder ‘kopie van persoonsgegevens’ moet rekening worden gehouden met de bewoordingen van de bepaling, de ontstaansgeschiedenis, alsmede de context en de doelstellingen die worden nagestreefd door de regeling waarvan zij deel uitmaakt (zie in die zin arresten van 20 december 2017, Acacia en D’Amato, C-397/16 en C-435/16, EU:C:2017:992, punt 31, en 17 april 2018, Egenberger, C-414/16. EU:C:2018:257, punt 44, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

Uit de toelichting op de AVG en uit andere begeleidende EU-stukken bij de totstandkoming van de AVG blijkt niet wat onder ‘kopie van persoonsgegevens’ moet worden verstaan. De minister heeft besloten de kopieën van de documenten te verstrekken waarin de persoonsgegevens van [vader] zijn vervat. Die uitleg strookt met de context van artikel 15, derde lid, en met het doel van het hoofdstuk waarvan de bepaling onderdeel uitmaakt. Artikel 15 van de AVG behoort tot hoofdstuk III van de AVG, genaamd "De rechten van de betrokkene". Uit punt 11 van de considerans blijkt dat de AVG er naar streeft deze rechten te versterken. Binnen die rechten van betrokkenen moet volgens punt 63 van de considerans de betrokkene het recht hebben om de persoonsgegevens die over hem zijn verzameld in te zien, en dat recht eenvoudig en met redelijke tussenpozen kunnen uitoefenen, zodat hij zich van de verwerking op de hoogte kan stellen en de rechtmatigheid daarvan kan controleren.

Tegelijkertijd blijkt uit artikel 15, vierde lid, en punt 63 van de considerans van de AVG dat het recht om een kopie te verkrijgen geen afbreuk doet aan de rechten en vrijheden van anderen. Gelet op de algehele systematiek van artikel 15 van de AVG is naar het oordeel van de Afdeling het verstrekken van een kopie van een document waarin persoonsgegevens zijn vervat derhalve niet altijd noodzakelijk.

Een kopie van het document verstrekken betekent in dit geval dat aan [vader] persoonsgegevens van [appellante] worden verstrekt. Gelet hierop vat de Afdeling het betoog van [appellante] op als een beroep op artikel 15, vierde lid, van de AVG.

3.5.    De minister heeft in de documenten de adresgegevens van [appellante] weggelakt, maar hij heeft de documenten verder niet geanonimiseerd door bijvoorbeeld haar naam weg te lakken. Het weglakken van dergelijke persoonsgegevens zal ook niet zinvol zijn, aangezien [vader] juist heeft verzocht om de correspondentie van en aan [appellante] en hij zal weten wiens naam er is weggelakt. Het gaat [vader] juist om de andere haar betreffende informatie. De inwilliging van het verzoek door middel van het verstrekken van de documenten heeft onder meer tot gevolg, dat een e-mail van [appellante] met haar reactie op een conceptonderzoeksrapport, waaronder haar persoonlijke relaas over de contacten met [vader], dan in zijn geheel als kopie aan [vader] zal worden verstrekt. De minister heeft ter zitting niet kunnen bevestigen dat op voorhand aan de bij een onderzoek betrokken partijen duidelijk wordt gemaakt dat dergelijke door partijen verstrekte persoonlijke informatie op verzoek over en weer kan worden doorgestuurd. In het besluit van 12 maart 2019 staat weliswaar dat de informatie al grotendeels kenbaar is voor [vader], bijvoorbeeld via de definitieve onderzoeksrapporten, maar naar het oordeel van de Afdeling valt uit de geheime stukken noch uit de dossierstukken op te maken over welke gegevens in het raadsdossier [vader] al beschikt. Gelet hierop is ook niet na te gaan welke informatie en gegevens wel voor het eerst aan [vader] ter beschikking worden gesteld. Daarbij is de toets van de minister dat er ‘geen overmatige ernstige inbreuk’ op de rechten en vrijheden van [appellante] wordt gemaakt, te licht, nu artikel 15, vierde lid, van de AVG in dit geval vereist dat geen afbreuk wordt gedaan aan haar rechten en vrijheden. Gelet op het vorenstaande heeft de minister onvoldoende gemotiveerd dat het verstrekken van de persoonsgegevens van [vader] door middel van het verstrekken van documenten met informatie over [appellante], in dit geval in overeenstemming is met artikel 15, vierde lid, van de AVG. Ook is onduidelijk gebleven of de verwerking van de persoonsgegevens, waaronder ook verstrekking moet worden verstaan, in overeenstemming met artikel 6 van de AVG plaatsvindt.

Ook dit heeft de rechtbank niet onderkend.

3.6.    Het betoog slaagt.

Conclusie en proceskosten

4.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellante] tegen het besluit van de minister van 12 maart 2019 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.

5.    De minister moet een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuw te nemen besluit op het gemaakte bezwaar slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

6.    De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld, waarbij geldt dat van proceskosten in beroep niet is gebleken.

De Afdeling zal de minister slechts gelasten het griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep te vergoeden, nu [appellante] wegens een geslaagd beroep op betalingsonmacht in de beroepsprocedure geen griffierecht heeft voldaan.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 26 juli 2019 in zaken nrs. 19/1962 en 19/1961;

III.    vernietigt het besluit van de minister voor Rechtsbescherming van 12 maart 2019;

IV.    bepaalt dat tegen het nieuw te nemen besluit op bezwaar slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

V.    veroordeelt de minister voor Rechtsbescherming tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 561,61 (zegge: vijfhonderdeenenzestig euro en eenenzestig cent), waarvan € 525,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI.    gelast dat de minister voor Rechtsbescherming aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 259,00 (zegge: tweehonderdnegenenvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.E. Konings, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2020

612.