Uitspraak 201801921/5/A2


Volledige tekst

201801921/5/A2.
Datum uitspraak: 28 oktober 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.    [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant sub 1]), beiden wonend te Dongen,

2.    [appellant sub 2], wonend te Dongen,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 februari 2018 in zaken nrs. 16/3474 en 16/2988 in het geding tussen:

1.    [appellant sub 1],

2.    [appellant sub 2],

en

het college van burgemeester en wethouders van Dongen.

Procesverloop

Bij besluit van 8 juni 2015 heeft het college aan [appellant sub 1] € 22.300,00, exclusief wettelijke rente, aan tegemoetkoming in planschade toegekend.

Bij besluit van 19 april 2016 heeft het college de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 9 februari 2018 heeft de rechtbank de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] tegen het besluit van 19 april 2016 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] ieder hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant sub 1] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 maart 2019, waar [appellant sub 1], [appellant sub 2], vergezeld door [gemachtigde A], en het college, vertegenwoordigd door P. Verschoor, zijn verschenen. Tevens is [belanghebbende], vertegenwoordigd door [directeur] en door [gemachtigde B], ter zitting gehoord.

Bij tussenuitspraak van 1 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1436) heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen zestien weken na verzending van de tussenuitspraak de gebreken in het besluit van 19 april 2016 te herstellen door een nieuw besluit te nemen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.

Bij beschikking van 22 augustus 2019 heeft de Afdeling de bij haar tussenuitspraak gestelde termijn op verzoek van het college verlengd tot en met 16 oktober 2019.

Bij beschikking van 16 oktober 2019 heeft de Afdeling die termijn op verzoek van het college verlengd tot en met 13 november 2019.

Bij besluit van 12 november 2019 heeft het college, ter uitvoering van de in de tussenuitspraak gegeven opdracht, het besluit van 19 april 2016 vervangen en aan [appellant sub 1], voor zover thans van belang, € 7.500,00, exclusief wettelijke rente, aan tegemoetkoming in planschade toegekend.

[appellant sub 2] en [appellant sub 1] hebben ieder een zienswijze ingediend.

Bij tussenuitspraak van 25 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:876) heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen twaalf weken na verzending van de tussenuitspraak de gebreken in het besluit van 12 november 2019 te herstellen door een nieuw besluit te nemen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.

Bij besluit van 19 mei 2020 heeft het college, ter uitvoering van de in de tussenuitspraak gegeven opdracht, het besluit van 19 april 2016 vervangen en aan [appellant sub 1], voor zover thans van belang, € 13.000,00, exclusief wettelijke rente, aan tegemoetkoming in planschade toegekend.

[appellant sub 1] heeft een zienswijze ingediend.

De Afdeling heeft bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.    [appellant sub 1] is eigenaar van de woning op het perceel aan de [locatie 1] te Dongen. Dit perceel grenst aan de zuidwestelijke zijde aan de gronden rondom de Leeuweriklaan. Op deze gronden is door verschillende planologische besluiten, waaronder het bij raadsbesluit van 30 september 2010 vastgestelde bestemmingsplan Zuid en West Dongen (hierna: het nieuwe bestemmingsplan), woningbouw toegestaan, terwijl deze gronden vóór die besluiten een agrarische bestemming hadden.

[appellant sub 2] is de eigenaresse van de woning op het perceel aan de [locatie 2] te Dongen. Met het nieuwe bestemmingsplan is het onder meer mogelijk gemaakt om op dat perceel een vrijstaande woning te realiseren. Het college heeft hiervoor met [appellant sub 2] een planschadeovereenkomst als bedoeld in artikel 6.4a van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) gesloten.

2.    Op 12 januari 2014 heeft [appellant sub 1] bij het college een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade ingediend. Het college heeft over het op deze aanvraag te nemen besluit advies gevraagd aan het Kenniscentrum voor Overheid en Bestuur (hierna: het Kenniscentrum). In een advies van 2 maart 2015 heeft Thorbecke B.V. (hierna: Thorbecke), de rechtsopvolger van het Kenniscentrum, uiteengezet dat [appellant sub 1] als gevolg van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan op 25 december 2010 (hierna: de peildatum) in een nadeliger planologische positie is komen te verkeren. Volgens Thorbecke heeft de planologische wijziging ertoe geleid dat de waarde van de woning van [appellant sub 1] op de peildatum is gedaald van € 535.000,00 naar € 502.000,00. Dat betekent dat [appellant sub 1] een planschade van € 33.000,00 heeft geleden. Verder is de omvang van het normale maatschappelijke risico in dit geval niet hoger dan het wettelijk forfait van artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro. Dat betekent dat een deel van de schade, gelijk aan 2 procent van de waarde van de woning onmiddellijk vóór het ontstaan van de schade, voor rekening van [appellant sub 1] blijft. De drempel is gelijk aan € 10.700,00, waardoor voor [appellant sub 1] een tegemoetkoming in planschade van € 22.300 resteert, aldus Thorbecke.

Het college heeft dit advies aan het besluit van 8 juni 2015 ten grondslag gelegd en dat besluit in bezwaar gehandhaafd.

eerste tussenuitspraak

3.    In de tussenuitspraak van 1 mei 2019 heeft de Afdeling overwogen dat het college het advies van Thorbecke niet had mogen volgen op het punt van de planvergelijking, de taxatie en de omvang van het normale maatschappelijke risico en dat dit betekent dat het besluit van 19 april 2016 is genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en artikel 6.2 van de Wro.

eerste conclusie

4.    Uit de overwegingen van de tussenuitspraak van 1 mei 2019 volgt dat de hoger beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] gegrond zijn. De Afdeling zal de uitspraak van de rechtbank van 9 februari 2018 vernietigen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] tegen het besluit van 19 april 2016 ingestelde beroepen gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb en artikel 6.2 van de Wro vernietigen.

besluit van 12 november 2019

5.    Naar aanleiding van de tussenuitspraak van 1 mei 2019 heeft het college Thorbecke opnieuw om advies gevraagd. In een advies van 30 oktober 2019 heeft Thorbecke uiteengezet dat de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan tot gevolg heeft gehad dat de woning van [appellant sub 1] op de peildatum niet langer € 550.000,00 waard was, maar € 515.000,00, zodat de schade € 35.000,00 bedraagt. Op grond van artikel 6.2, eerste lid, van de Wro is een drempel van 5 procent van de waarde van de woning onmiddellijk vóór het ontstaan van de schade toegepast. De drempel is gelijk aan € 27.500,00, zodat [appellant sub 1] aanspraak heeft op een tegemoetkoming in planschade van € 7.500,00, aldus Thorbecke.

6.    Het college heeft dit advies aan zijn besluit van 12 november 2019 ten grondslag gelegd. Dat besluit is, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege onderwerp van dit geding.

tweede tussenuitspraak

7.    In de tussenuitspraak van 25 maart 2020 heeft de Afdeling overwogen dat het besluit van 12 november 2019 onvoldoende is gemotiveerd voor zover het gaat om de taxatie en de omvang van het normale maatschappelijke risico en dat dit betekent dat het besluit is genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Verder heeft de Afdeling het college opgedragen om alsnog gemotiveerd in te gaan op het betoog van [appellant sub 1] over de taxaties van de woningen aan de Lijsterlaan 10 en 12 en het verschil in de waarde van de woningen in het kader van de toepassing van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: WOZ-waarde) en om te bezien of dit dwingt tot aanpassing van de taxatiewaarde. Voorts is het college op grond van deze tussenuitspraak gehouden om bij de vaststelling van de omvang van de tegemoetkoming uit te gaan van een drempel van 4 procent van de waarde van de woning van [appellant sub 1] onmiddellijk vóór het ontstaan van de schade op grond van het normale maatschappelijke risico.

tweede conclusie

8.    Uit de tussenuitspraak van 25 maart 2020 volgt dat het beroep van rechtswege van [appellant sub 1] tegen het besluit van 12 november 2019 gegrond is en dat het beroep van rechtswege van [appellant sub 2] tegen dat besluit ongegrond is. De Afdeling zal dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen.

besluit van 19 mei 2020

9.    Naar aanleiding van de tussenuitspraak van 25 maart 2020 heeft het college Thorbecke wederom om advies gevraagd. In een advies van 28 april 2020 heeft Thorbecke uiteengezet dat de woning van [appellant sub 1] op de peildatum onder het oude planologische regime een waarde van € 550.000,00 had en onder het nieuwe planologische regime een waarde van € 515.000,00, dat de schade € 35.000,00 bedraagt, dat op grond van de tussenuitspraak van 25 maart 2020 een drempel van 4 procent van de waarde van de woning onmiddellijk vóór het ontstaan van de schade wordt toegepast, dat deze drempel gelijk is aan € 22.000,00 en dat voor [appellant sub 1] een tegemoetkoming in planschade van € 13.000,00 resteert. In een bijlage bij dit advies heeft register-taxateur W. de Jager (hierna: De Jager) een toelichting gegeven op de taxatie van de woning van [appellant sub 1] in relatie tot de WOZ-waarde en de taxatie van de woningen aan de Lijsterlaan 10 en 12. In deze bijlage is onder meer het volgende vermeld.

WOZ-waarde

De woning van [appellant sub 1] had een WOZ-waarde van € 568.000,00 op 1 januari 2010, € 546.000 op 1 januari 2011, € 520.000,00 op 1 januari 2012 en € 500.000,00 op 1 januari 2013. Hieruit blijkt niet van grote verschillen met de planschadetaxatie van de waarde van de woning op de peildatum onder het oude en nieuwe planologische regime. Hierbij is van belang dat de waardebepaling in het kader van de WOZ van een geheel andere aard is en een compleet ander doel dient dan de waardebepaling in het kader van een planschadeprocedure. In het kader van de WOZ is sprake van een referentiestelsel van woningen waarbij soortgelijke woningen aan elkaar gekoppeld zijn. Bij het bepalen van de WOZ-waarde wordt niet, zoals bij de planvergelijking, gekeken naar de (fictieve) maximale invulling van het planologische regime, maar is vooral de feitelijke situatie bepalend. Als gevolg hiervan kan de in het kader van een planschadeprocedure vastgestelde waarde van een onroerende zaak dan ook afwijken van de WOZ-waarde ervan, aldus De Jager.

verschil met taxatiewaarde Lijsterlaan 12

Volgens de planschadetaxatie van Gloudemans had de woning aan de Lijsterlaan 12 op de peildatum onder het oude planologische regime een waarde van € 700.000,00.

De waarde van een woning wordt bepaald door verschillende factoren, zoals perceeloppervlakte, afmetingen, luxe/voorzieningen, afwerking (modern of gedateerd), enz. De locatie van de woning aan de Lijsterlaan 12 is vergelijkbaar met de locatie van de woning van [appellant sub 1]. De Jager heeft de woning aan de Lijsterlaan 12 niet van binnen en van buiten geïnspecteerd. Daardoor kan hij de onderlinge verschillen niet goed beoordelen. De rapporten van Gloudemans bevatten summiere informatie en slechts twee foto’s aan de voorzijde. Op basis van de beschikbare informatie zou De Jager de woning aan de Lijsterlaan 12 hoger waarderen, omdat die woning een zwembad heeft, de perceeloppervlakte groter is en ook de woonoppervlakte groter is. Of het verschil van € 150.000,00 met de woning van [appellant sub 1] terecht is, kan De Jager, zonder verdere informatie of een inpandige opname, niet beoordelen.

Gloudemans heeft ter onderbouwing van de getaxeerde waarde verwezen naar de transactieprijzen van een bouwkavel aan de Oude Baan en van de woningen aan de Lijsterlaan 20 en 22. Het gebruik van een bouwkavel als referentie is in de visie van De Jager opmerkelijk. De waarde van een bouwkavel wordt sterk bepaald door de bouwmogelijkheden. Deze referentie is niet geschikt. Verder is de woning aan de Lijsterlaan 20 verkocht in 2006. Destijds heerste er een beduidend ander sentiment op de woningmarkt. De woningen aan de Lijsterlaan 20 en 22 zijn wel een goede referentie wat de ligging en het type woningen betreft en ze hebben een vergelijkbare bouwstijl. Niet duidelijk is of ook de woonoppervlakte vergelijkbaar is. Gloudemans heeft de woonoppervlakte van de referentiewoningen niet vermeld. Wel is de inhoud ervan vermeld, maar die is voor de woning aan de Lijsterlaan 12 niet vermeld. Uit de rapporten van Gloudemans valt volgens De Jager niet af te leiden of de taxatie op basis van de juiste kenmerken is vastgesteld.

verschil met taxatiewaarde Lijsterlaan 10

Volgens de planschadetaxatie van Gloudemans had de woning aan de Lijsterlaan 10 op de peildatum onder het oude planologische regime een waarde van € 625.000,00.

De waarde van een woning wordt bepaald door verschillende factoren, zoals perceeloppervlakte, afmetingen, luxe/voorzieningen, afwerking (modern of gedateerd), enz. De locatie van de woning aan de Lijsterlaan 10 is vergelijkbaar met de locatie van de woning van [appellant sub 1]. De Jager heeft de woning aan de Lijsterlaan 10 niet van binnen en van buiten heeft geïnspecteerd. Daardoor kan hij de onderlinge verschillen niet goed beoordelen. Op basis van de beschikbare informatie is niet te beoordelen welke van beide woningen een hogere waarde had. Beide woningen hebben betere en mindere kenmerken. Of het verschil van € 75.000,00 met de woning van [appellant sub 1] terecht is, kan De Jager, zonder verdere informatie of een inpandige opname, niet beoordelen.

Gloudemans heeft ter onderbouwing van de getaxeerde waarde verwezen naar de transactieprijzen van een bouwkavel aan de Oude Baan en van de woningen aan de Lijsterlaan 20 en 22. Onduidelijk is hoe de woonoppervlakte van de woning aan de Lijsterlaan 10 zich verhoudt tot die van de referentiewoningen. Gloudemans heeft de woonoppervlakte van de andere woningen niet vermeld. Wel is de inhoud ervan vermeld. Verder zijn de referentiewoningen volgens De Jager niet goed vergelijkbaar, omdat het (semi)bungalows zijn en geen type landhuis, zoals de woning aan de Lijsterlaan 10.

conclusie

De conclusie van De Jager in zijn toelichting luidt dat hij niet kan oordelen over de getaxeerde waarden van de woningen aan de Lijsterlaan 10 en 12. Hij heeft deze woningen niet bezocht en beschikt op basis van de taxatierapporten van Gloudemans over onvoldoende informatie. Wel zijn in zijn visie kanttekeningen te plaatsen bij de taxatie van Gloudemans in relatie tot de gehanteerde referenties.

De taxatie van de waarde van de woning van [appellant sub 1] is volgens De Jager voldoende onderbouwd. Verder is er geen grote afwijking met de WOZ-waarde en is er, gelet op de kanttekeningen bij de taxatierapporten van Gloudemans, ook geen reden voor twijfel op basis van de getaxeerde waarden van de woningen aan de Lijsterlaan 10 en 12. Daarnaast zijn de getaxeerde waarden van de woningen aan de Lijsterlaan 10 en 12 een interpretatie van Gloudemans en geen transactiecijfers die als grondslag voor een taxatie kunnen dienen.

De taxatie van de waarde van de woning van [appellant sub 1] is, samengevat, volgens De Jager voldoende duidelijk en controleerbaar en berust op de juiste uitgangspunten. Daarnaast zijn referenties toegevoegd die de waarde goed onderbouwen. De taxatierapporten van Gloudemans geven geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de taxatie van de woning van [appellant sub 1].

10.    Het college heeft het advies van Thorbecke van 28 april 2020, inclusief de toelichting van De Jager, aan zijn besluit van 19 mei 2020 ten grondslag gelegd. Dat besluit is, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege onderwerp van dit geding.

zienswijzen

11.    [appellant sub 1] benadrukt dat De Jager de woning aan de Lijsterlaan 12 niet ter plekke heeft opgenomen en niet van binnen en van buiten heeft geïnspecteerd en dat hij te kennen heeft gegeven dat hij de verschillen met de woning aan de [locatie 1] niet goed kan beoordelen. [appellant sub 1] merkt verder op dat de inhoud van de woning aan de [locatie 1] ruimer is dan die van de woning aan de Lijsterlaan 12 en dat De Jager hiermee geen rekening heeft gehouden. Volgens [appellant sub 1] ontbreekt een zorgvuldig onderbouwde motivering voor de taxatieverschillen. Verder is De Jager niet ingegaan op de verschillen in de WOZ-waarde in relatie tot de verschillen in de planschadetaxatie. [appellant sub 1] stelt vast dat de WOZ-waarde van de woning aan de Lijsterlaan 12 in de loop der jaren structureel lager was dan de WOZ-waarde van de woning aan de [locatie 1]. Volgens de planschadetaxatie van Gloudemans had de woning aan de Lijsterlaan 12 op de peildatum onder het oude planologische regime een waarde van € 700.000,00. Daarvan uitgaande, is het uiterst onwaarschijnlijk dat, zoals in het advies van Thorbecke is vermeld, de woning aan de [locatie 1] destijds een waarde van € 550.000,00 had. Het college heeft dat advies ten onrechte aan de besluitvorming ten grondslag gelegd. Aan de motivering van de verschillen in de WOZ-waarde en planschadetaxatie met de woning aan de Lijsterlaan 10 kleven soortgelijke gebreken. Het college heeft, gelet op het voorgaande, het advies van Thorbecke ten onrechte aan de besluitvorming ten grondslag gelegd en het door de Afdeling vastgestelde motiveringsgebrek niet hersteld, aldus [appellant sub 1].

11.1.    In de tussenuitspraak van 25 maart 2020 heeft de Afdeling het college onder meer opdracht gegeven om in te gaan op de planschadetaxaties van de woningen aan de Lijsterlaan 10 en 12. In het besluit van 19 mei 2020, gelezen in samenhang met het advies van Thorbecke van 28 april 2020, heeft het college aan die opdracht voldaan. In de bijlage bij dat advies heeft De Jager uiteengezet waarom aan de door Gloudemans getaxeerde waarden van de woningen aan de Lijsterlaan 10 en 12 niet de betekenis toekomt die [appellant sub 1] daaraan wenst te hechten. De Jager was, anders dan [appellant sub 1] meent, niet gehouden om deze woningen ter plekke op te nemen en van binnen en van buiten te inspecteren. De Jager heeft zich beperkt tot het geven van een reactie op de onderbouwing van de planschadetaxaties van Gloudemans. Uit die reactie valt af te leiden dat aan die onderbouwing gebreken kleven. [appellant sub 1] heeft die reactie niet met het rapport van een andere deskundige of anderszins weerlegd.

11.2.    In het betoog van [appellant sub 1] is, gelet op het vorenstaande, geen grond te vinden voor het oordeel dat het college het advies van Thorbecke van 28 april 2020 niet in redelijkheid aan het besluit van 19 mei 2020 ten grondslag heeft kunnen leggen. Het betoog faalt.

12.    [appellant sub 2] heeft naar aanleiding van het besluit van 19 mei 2020 geen zienswijze ingediend. De Afdeling leidt hieruit af dat zij geen bezwaren heeft tegen dat besluit.

derde conclusie

13.    Het van rechtswege ontstane beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van 19 mei 2020 is ongegrond. Het van rechtswege ontstane beroep van [appellant sub 2] tegen dat besluit is evenzeer ongegrond.

proceskosten

14.    Het college wordt op de hierna te vermelden wijze veroordeeld tot vergoeding van de bij [appellant sub 1] en [appellant sub 2] opgekomen proceskosten.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart de hoger beroepen gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 februari 2018 in zaken nrs. 16/3474 en 16/2988;

III.    verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Dongen van 19 april 2016;

V.    verklaart het beroep van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B]  tegen het besluit van 12 november 2019 gegrond;

VI.    verklaart het beroep van [appellant sub 2] tegen dat besluit ongegrond;

VII.    vernietigt dat besluit;

VIII.    verklaart de beroepen van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B]  en van [appellant sub 2] tegen het besluit van 19 mei 2020 ongegrond;

IX.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Dongen tot vergoeding van bij [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 5.276,13 (zegge: vijfduizend tweehonderdzesenzeventig euro en dertien cent);

X.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Dongen tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 6.096,28 (zegge: zesduizend zesennegentig euro en achtentwintig cent), waarvan € 2.100,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

XI.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Dongen aan [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 421,00 (zegge: vierhonderdeenentwintig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt;

XII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Dongen aan [appellant sub 2] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 421,00 (zegge: vierhonderdeenentwintig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Ouwehand
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2020

452.