Uitspraak 201903039/1/A3


Volledige tekst

201903039/1/A3.
Datum uitspraak: 28 oktober 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 1 maart 2019 in zaak nr. 18/2564 in het geding tussen:

[appellant]

en

de korpschef van politie.

Procesverloop

Bij besluit van 12 september 2018 heeft de korpschef het verzoek van [appellant] om inzage in hem betreffende politiegegevens gedeeltelijk afgewezen.

Bij uitspraak van 1 maart 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

[appellant] heeft de Afdeling toestemming gegeven als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

De korpschef heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 februari 2020, waar [appellant], bijgestaan door mr. P.J.A. Engelvaart, advocaat te Waalwijk, is verschenen.

De Afdeling heeft het onderzoek ter zitting met toepassing van artikel 8:64, eerste lid, van de Awb geschorst.

De Afdeling heeft het vooronderzoek hervat en de korpschef verzocht politiegegevens over te leggen. De korpschef heeft daarop politiegegevens overgelegd.

De Afdeling heeft het onderzoek ter zitting hervat op 26 juni 2020, waar [appellant], bijgestaan door Engelvaart, en de korpschef, vertegenwoordigd door mr. J.M.C. Schoondermark-van Nuenen en H.A. Albers, zijn verschenen.

Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:68, eerste lid, van de Awb heropend teneinde schriftelijke inlichtingen bij de korpschef in te winnen.

De korpschef heeft de schriftelijke inlichtingen verstrekt en nadere politiegegevens overgelegd. [appellant] heeft daarop gereageerd.

Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid van de Awb heeft de Afdeling bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.

Overwegingen

Inleiding

1.    Bij brief van 4 juli 2018 heeft [appellant] de korpschef om inzage in zijn dossier verzocht. Aanleiding daarvoor was een vooraankondiging van het college van burgemeester en wethouders van Oss om handhavend op te treden tegen onder meer de stroomdraden die [appellant], naar gesteld om veiligheidsredenen, bovenop het hekwerk rondom zijn woning heeft geplaatst, alsmede een e-mail van het college aan [appellant] waarin staat dat de wijkagent heeft bevestigd dat sprake is geweest van een incident dat mogelijk tegen [appellant] was gericht, maar waarvan een broer van [appellant] slachtoffer is geworden. [appellant] heeft dit verzoek geconcretiseerd door de korpschef telefonisch te kennen te geven dat hij alleen inzage wenst in hem betreffende registraties en van hem afkomstige meldingen over de afgelopen vijf jaren (hierna: het verzoek).

Het besluit van 12 september 2018

2.    Bij besluit van 12 september 2018 heeft de korpschef het verzoek aangemerkt als een verzoek als bedoeld in artikel 25 van de Wet politiegegevens (hierna: de Wpg). De korpschef heeft het verzoek gedeeltelijk afgewezen met toepassing van artikel 27, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wpg. De korpschef heeft het verzoek toegewezen voor zover het gaat om zeven onderscheiden registraties uit de jaren 2014 tot en met 2017, waarvan de nummers in het besluit zijn vermeld. Inzage is beperkt tot de in die registraties verwerkte gegevens over [appellant]. Gegevens van derden zullen worden geanonimiseerd met toepassing van artikel 27, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wpg, aldus de korpschef. Voor zover het verzoek betrekking heeft op twee onderscheiden registraties uit 2014 en 2015 waarvoor de officier van justitie verantwoordelijk is, heeft de korpschef het verzoek voor verdere behandeling doorgestuurd naar het openbaar ministerie.

De aangevallen uitspraak

3.    De rechtbank heeft overwogen dat het vermoeden van [appellant] dat er naast de in het besluit van 12 september 2018 genoemde registraties en de registraties die onder geheimhouding aan de rechtbank zijn verstrekt, nog meer documenten zouden zijn die binnen de reikwijdte van het verzoek vallen, geen aanleiding geeft voor twijfel aan de juistheid van het door de korpschef ter zitting ingenomen standpunt dat hij niet over meer politiegegevens beschikt die binnen de reikwijdte van het verzoek vallen, dan die waarop het besluit van 12 september 2018 ziet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de korpschef de gedeeltelijke afwijzing van het verzoek op juiste gronden gebaseerd.

Het hoger beroep

4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien voor twijfel aan de juistheid van de verklaring van de korpschef dat hij niet over meer politiegegevens beschikt die binnen de reikwijdte van het verzoek vallen. [appellant] voert aan dat hij dat door de korpschef ter zitting ingenomen standpunt niet geloofwaardig acht, omdat de korpschef moet beschikken over informatie over feiten die in 2018 hebben plaatsgevonden. Immers, in het verzoek is gewezen op feiten die zich in de loop van 2018 hebben voorgedaan. Omwille van die feiten heeft het college hem in de hiervoor onder 1 vermelde handhavingszaak een begunstigingstermijn van één jaar toegekend, aldus [appellant]. Voorts stelt [appellant] dat Albers, werkzaam bij de politie, hem telefonisch te kennen heeft gegeven dat gegevens over het jaar 2018 wel beschikbaar zijn geweest, maar dat die niet beschikbaar konden worden gesteld. [appellant] sluit niet uit dat deze gegevens uit 2018 deel uitmaken van de stukken waarop een beperking van kennisneming als bedoeld in artikel 8:29, derde lid, van de Awb rust. Indien dat het geval is, verzoekt [appellant] de Afdeling na te gaan of de korpschef het verzoek in zoverre terecht heeft afgewezen.

4.1.    Artikel 25, eerste lid, van de Wpg luidde ten tijde van belang als volgt: "De verantwoordelijke deelt een ieder op diens schriftelijke verzoek binnen zes weken mede of, en zo ja welke, deze persoon betreffende politiegegevens verwerking ondergaan. Hij verstrekt daarbij tevens desgevraagd inlichtingen over de vraag of de deze persoon betreffende politiegegevens gedurende een periode van vier jaar voorafgaande aan het verzoek zijn verstrekt en over de ontvangers of categorieën van ontvangers aan wie de gegevens zijn verstrekt. De verantwoordelijke kan zijn beslissing voor ten hoogste vier weken verdagen, dan wel voor ten hoogste zes weken indien blijkt dat bij verschillende regionale of landelijke eenheden van de politie politiegegevens over de verzoeker worden verwerkt. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan."

Artikel 27, eerste lid, luidde ten tijde van belang als volgt: "Een verzoek, als bedoeld in artikel 25, eerste lid, wordt afgewezen voor zover het onthouden van kennisneming noodzakelijk is in het belang van:

a. de goede uitvoering van de politietaak;

b. de bescherming van de rechten van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van derden;

c. de veiligheid van de staat."

Het tweede lid luidde ten tijde van belang als volgt: "Een gehele of gedeeltelijke afwijzing vindt schriftelijk plaats."

Artikel 29,eerste lid, is sinds 12 september 2019 ongewijzigd gebleven en luidt: "Een beslissing op een verzoek als bedoeld in artikel 25 […] geldt als een besluit in de zin van de [Awb]."

4.2.    Bij brief van 11 juli 2019 heeft de korpschef aan de Afdeling politiegegevens overgelegd die hij eerder aan de rechtbank heeft overgelegd. Voor zover het gaat om gegevens waarop het verzoek ziet, heeft de korpschef daarbij zeven registraties uit de jaren 2014 tot en met 2017 overgelegd. De korpschef heeft de Afdeling daarbij met toepassing van artikel 8:29, eerste lid, van de Awb medegedeeld dat wegens gewichtige redenen alleen zij van die gegevens kennis mag nemen. Bij brief van 13 februari 2020 heeft de Afdeling de korpschef verzocht alle politiegegevens over te leggen waarop het besluit van 12 september 2018 betrekking heeft. Bij brief van 21 februari 2020 heeft de korpschef nogmaals voormelde zeven registraties overgelegd en de Afdeling wederom medegedeeld dat alleen zij daarvan kennis mag nemen. Ter zitting van de Afdeling van 26 juni 2020 heeft de korpschef te kennen gegeven dat er weliswaar politiegegevens uit 2018 zijn waarop het verzoek ziet, maar dat die gegevens deel uitmaken van een strafrechtelijk onderzoekdossier en dat die gegevens niet kunnen worden overgelegd als gevolg van een terzake door de officier van justitie genomen beslissing. Naar aanleiding van schriftelijke vragen van de Afdeling heeft de korpschef bij brief van 15 juli 2020 alsnog twee registraties uit 2018 overgelegd en daarover met toepassing van artikel 8:29, eerste lid, van de Awb medegedeeld dat wegens gewichtige redenen alleen de Afdeling daarvan kennis mag nemen. Ook heeft de korpschef te kennen gegeven dat deze registraties uit 2018 zowel bij hem als bij de officier van justitie berusten en dat de afwijzing van het verzoek bij besluit van 12 september 2018 op deze registraties ziet.

4.3.    De Afdeling heeft met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb kennisgenomen van de inhoud van beide registraties uit 2018. In deze registraties zijn, naast andere gegevens, persoonsgegevens van [appellant] vervat, en door [appellant] afgelegde verklaringen weergegeven. De omstandigheid dat de korpschef zich in hoger beroep op het standpunt heeft gesteld dat het besluit van 12 september 2018 ook op beide registraties uit 2018 ziet, laat onverlet dat dat standpunt eerst in hoger beroep kenbaar is geworden voor [appellant]. Reeds om die reden slaagt het betoog. Voorts slaagt het betoog, omdat de korpschef in het besluit van 12 september 2018 niet heeft gemotiveerd waarom de weigering om [appellant] inzage te geven in voormelde registraties uit 2018, in ieder geval voor zover daarin persoonsgegevens en verklaringen van [appellant] zijn vervat, noodzakelijk is in het belang van de goede uitvoering van de politietaak en de bescherming van de rechten van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van derden.

5.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 12 september 2018 van de korpschef alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb voor vernietiging in aanmerking, voor zover daarbij het verzoek om inzage in politiegegevens uit 2018 is afgewezen. Dat betekent dat de korpschef opnieuw een besluit op het verzoek dient te nemen, voor zover hij over politiegegevens uit 2018 beschikt die binnen de reikwijdte van het verzoek vallen.

6.    De korpschef dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 1 maart 2019 in zaak nr. 18/2564;

III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van de korpschef van politie van 12 september 2018, kenmerk 2018-0049361, voor zover daarbij het verzoek om inzage in registraties uit 2018 is afgewezen;

V.    veroordeelt de korpschef van politie tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.362,50 (zegge: tweeduizend driehonderdtweeënzestig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI.    gelast dat de korpschef van politie aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 429,00 (zegge: vierhonderdnegenentwintig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.

w.g. Hoekstra    w.g. Robben
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2020

610.