Uitspraak 202002502/2/R2


Volledige tekst

202002502/2/R2.
Datum uitspraak: 23 oktober 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:

[verzoeker], wonend te Rijen, gemeente Gilze en Rijen,

en

de raad van de gemeente Gilze en Rijen,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 17 februari 2020 heeft de raad het bestemmingsplan "Boskamer Vliegende Vennen Noord-Oost" (hierna: het bestemmingsplan) vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft onder meer [verzoeker] beroep ingesteld.

Hij heeft tevens de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 6 oktober 2020, waar [verzoeker], en de raad, vertegenwoordigd door ing. T. De Kousemaeker, vergezeld door G.E. La Rose, zijn verschenen. Voorts is daar [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.

Overwegingen

1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

Spoedeisend belang

2.    De voorzieningenrechter acht een spoedeisend belang aanwezig, nu ter zitting is gebleken dat de initiatiefnemer voor 2021 een omgevingsvergunning wenst aan te vragen ten behoeve van de realisering van de bouwmogelijkheden waarin het bestemmingsplan voorziet.

Belanghebbendheid

3.    De raad stelt zich op het standpunt dat [verzoeker] geen belanghebbende is bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan.

Het plan voorziet in een verdere ontwikkeling van de nieuwe wijk "Vliegende Vennen" aan de oostzijde van Rijen, met 30 woningen ter plaatse van het deelgebied "Boskamer".

Volgens de raad bedraagt de afstand tussen de woning van [verzoeker] en de gronden waarop het bestemmingsplan ziet ongeveer 800 m en is die afstand te groot om als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te kunnen worden aangemerkt. De omstandigheid dat [verzoeker] op een afstand van ongeveer 65 m een volkstuin heeft, maakt dit niet anders aldus de raad, nu [verzoeker] daar niet woont en de ontwikkeling die het bestemmingsplan mogelijk maakt dus niet van invloed is op zijn woon- en leefklimaat.

3.1.    Deze procedure leent zich niet voor een definitieve beantwoording van de vraag of [verzoeker] als belanghebbende bij het bestreden besluit kan worden aangemerkt. Die vraag dient in de hoofdzaak nader te worden onderzocht. Nu de ontwikkeling die het bestemmingsplan mogelijk maakt is voorzien op tamelijk korte afstand van gronden die eigendom zijn van [verzoeker], en waarvan hij naar hij stelt intensief gebruik maakt als volkstuin, gaat de voorzieningenrechter er vooralsnog vanuit dat [verzoeker] belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. In zoverre bestaat geen aanleiding om het verzoek af te wijzen.

De gronden van het verzoek

4.    [verzoeker] betoogt dat het besluit in strijd is met het gemeentelijk ruimtelijk beleid. Volgens hem stelt de raad zich ten onrechte op het standpunt dat het bestemmingsplan voorziet in een inbreiding, terwijl het volgens hem gaat om een uitbreiding. Deze onjuiste aanname legt de raad vervolgens ten onrechte ten grondslag aan zijn standpunt dat het project niet in strijd is met de "Structuurvisie Stedelijk Gebied Gilze en Rijen" (hierna: de structuurvisie), die voor de toekomstige ontwikkelingen in het plangebied onder meer een ‘groen woonmilieu met een eigen karakter’ vermeldt.

Het besluit is volgens [verzoeker] ook in strijd met de "Duurzaam Beeldkwaliteitsgids Herziening Vliegende Vennen Noord-Oost" (hierna: het beeldkwaliteitsplan). Dit beeldkwaliteitsplan maakt onderscheid tussen de verschillende zogeheten ‘boskamers’ in het gebied. Nu het plangebied moet worden gezien als een kleine boskamer, aldus [verzoeker], dient het volgens het beeldkwaliteitsplan te worden ontwikkeld met een laag bebouwingspercentage. Ook dient de ontwikkeling te voorzien in een groene overgang tussen het stedelijk gebied en het landschap. Het bestemmingsplan voldoet niet aan het voorgaande, omdat het in teveel verstedelijking en te weinig groen voorziet, aldus [verzoeker].

4.1.    De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat het bestemmingsplan voldoet aan het gemeentelijk ruimtelijk beleid zoals neergelegd in de structuurvisie en het beeldkwaliteitsplan. Hij heeft er daarbij op gewezen dat het plangebied deel uitmaakt van een ontwikkellocatie zoals genoemd in de structuurvisie. De raad stelt zich verder op het standpunt dat het bestemmingsplan een inbreiding, althans een verdere invulling, betreft binnen de grotere ontwikkellocatie ‘Vliegende Vennen’.

De raad stelt zich voorts op het standpunt dat het plan voldoet aan de inhoudelijke uitgangspunten voor ruimtelijke ontwikkelingen in het gebied volgens de structuurvisie en het beeldkwaliteitsplan. Volgens de raad voldoet het bestemmingsplan als onderdeel van de grotere ontwikkellocatie "Vliegende Vennen" aan het uitgangspunt in de structuurvisie dat nieuwe woningbouwontwikkelingen los liggen van de huidige woonwijken, maar er met het doortrekken van groenstroken en routes wel relaties mee leggen.

Er wordt verder volgens de raad voorzien in een groen woonmilieu met een eigen karakter, door zowel de groene omlijsting van het plangebied met de te behouden beeldbepalende bomen binnen de bestemming "Groen", als ook door beperkende planregels met betrekking tot het bouwen voor de bestemming "Woongebied". De betreffende planregels voorzien er onder meer in dat alleen grondgebonden woningen mogen worden gebouwd en het aantal woningen en de maatvoering daarvan is gemaximeerd. Hierdoor is er volgens de raad op toegezien dat een minder compacte wijk ontstaat, met een lagere bebouwingsdichtheid in vergelijking met andere wijken.

De raad stelt zich verder op het standpunt dat met het behoud van de beeldbepalende bomen is voldaan aan de opgave in het beeldkwaliteitsplan om een groene overgang te realiseren tussen de bebouwde kom en het landschap. Deze bomen betreffen volgens de raad  een ‘hedendaagse groentypologie’ zoals bedoeld in het beeldkwaliteitsplan, die integraal kan worden verweven met de ter plaatse aanwezige stedelijke en infrastructurele structuren. Zij zorgen er volgens de raad verder voor dat de bestaande ruimtelijk-functionele structuur van het gebied als basis behouden blijft. De raad heeft zich verder op het standpunt gesteld dat mede door de beperkte bouwhoogte van de 12 patiowoningen die in het plangebied zullen worden gerealiseerd, de wijk een groen karakter behoudt, nu daardoor het zicht op het buitengebied blijft bestaan.

4.2.    De structuurvisie vermeldt als uitgangspunten voor woningbouwontwikkelingen in Rijen-Oost onder meer dat een groen woonmilieu met een eigen karakter wordt beoogd en dat wordt gestreefd naar een divers woonmilieu. Dit laatste betekent volgens de structuurvisie dat niet wordt voortgeborduurd op de compacte woonwijk die hier al ligt. Nieuwe woningbouwontwikkelingen liggen volgens de structuurvisie los van de huidige woonwijken, maar leggen er met het doortrekken van groenstroken en routes wel relaties mee. Daarmee wordt er volgens de structuurvisie tegelijkertijd voor gezorgd dat de huidige groenstructuur in de wijk beter met het buitengebied wordt verbonden.

Het beeldkwaliteitsplan vermeldt als uitgangspunten onder meer dat het landschappelijk raamwerk zal bestaan uit zogenoemde boskamers die, doordat zij in grootte variëren, een beleefbare overgang tussen de bebouwde kom en het landschap vormen. De boskamers zijn volgens het beeldkwaliteitsplan aan de zijde van de bebouwde kom groter en nemen in omvang af richting het landschap. In de grootste boskamers is het stedelijk karakter meer voelbaar en in de kleinere boskamers richting het landschap moet een groen karakter meer voelbaar zijn dan het stedelijk karakter. Verder zal volgens het beeldkwaliteitsplan de opgave om een naadloze aansluiting te vinden tussen stedelijk gebied en het landschap, zich hoofdzakelijk richten op het vinden van hedendaagse groentypologieën die integraal verweven kunnen worden met stedelijke en infrastructurele structuren.

4.3.    De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat de raad zich op grond van de hiervoor onder 4.1 weergegeven motivering, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestemmingsplan niet in strijd is met de structuurvisie en het beeldkwaliteitsplan. Voor zover [verzoeker] betoogt dat het bestemmingsplan in strijd is met het uitgangspunt in het gemeentelijk ruimtelijk beleid dat inbreiding, dat wil zeggen: bouwen binnen een bestaande kern, voor uitbreiding gaat, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. In de structuurvisie is erop gewezen dat voor alle woningbouwontwikkelingen het overkoepelende thema is dat eerst naar locaties binnen het stedelijk gebied wordt gekeken en pas daarna naar uitbreidingslocaties. Daaruit blijkt dat het enkele aanwijzen van een uitbreidingslocatie voor woningbouw, anders dan [verzoeker] betoogt, niet in strijd is met de structuurvisie. In de structuurvisie is bovendien de gebiedsontwikkeling op de locatie Vliegende Vennen Noord-Oost concreet genoemd en beschreven. Het mogelijk maken van woningbouw in het voorliggende bestemmingsplan is daarom niet in strijd met de structuurvisie. De raad heeft naar voorlopig oordeel voorts voldoende rekening gehouden met de in de structuurvisie en beeldkwaliteitsplan gehanteerde uitgangspunten voor het plangebied. In het plangebied worden uitsluitend grondgebonden woningen mogelijk gemaakt. Het plan staat diverse typen grondgebonden woningen toe, waarbij in de planregels eisen zijn gesteld aan de situering daarvan, door onder meer een maximale breedte van het hoofdgebouw voor te schrijven. De woningen mogen niet hoger zijn dan twee bouwlagen met een kap. Het standpunt van de raad dat met de te behouden beeldbepalende bomen wordt voorzien in een groen woonmilieu met een eigen karakter, alsmede dat daarmee tevens in een groene overgang tussen de bebouwde kom en het landschap wordt voorzien, acht de voorzieningenrechter niet onredelijk.

Voor zover [verzoeker] erop heeft gewezen dat de beperkte hoogte van de patiowoningen niet in het bestemmingsplan is vastgelegd, heeft de initiatiefnemer ter zitting gesteld dat de patiowoningen op één na, standaard zullen worden uitgevoerd met een enkele bouwlaag. Wel zal de optie van een opbouw worden aangeboden. Alleen in dat geval zal de maximaal toegestane hoogte van 11 m mogelijk worden benut.

De raad heeft hierover ter zitting toegelicht dat met de maximale bouwhoogte van 11 m is beoogd om enige flexibiliteit te bieden. Ook indien ter plaatse van de patiowoningen tot een hoogte van 11 m zal worden gebouwd, acht de raad dit ruimtelijk aanvaardbaar omdat hij dit passend acht bij de omvang van de percelen. Daarnaast doet die omstandigheid niet af aan zijn standpunt dat de ontwikkeling ook dan in overeenstemming is met de hiervoor besproken beleidsuitgangspunten, aldus de raad.

De voorzieningenrechter acht ook dit voorshands geen onredelijk standpunt.

5.    [verzoeker] betoogt voorts dat het "Nader onderzoek vleermuizen Boskamer Vliegende Vennen Noord-Oost te Rijen" van 5 april 2019 van Antea Group te Oosterhout geen deugdelijk onderzoek betreft. De raad had dit dan ook niet aan het besluit ten grondslag mogen leggen. Volgens [verzoeker] is in dit onderzoek van onjuiste uitgangspunten uitgegaan en is verder ten aanzien van bepaalde conclusies onvoldoende onderzoek verricht. Die conclusies zijn daarom evenmin juist. Verder stelt [verzoeker] dat bij het voorontwerpbestemmingsplan een kritischer onderzoek met betrekking tot de aanwezigheid van vleermuizen in het gebied was gevoegd, waarvan volgens hem ten onrechte en ongemotiveerd afstand is genomen.

5.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 25 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1386), komen de vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling dan wel een ontheffing op grond van het soortenbeschermingsregime in de Wnb nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Wnb. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid heeft moeten inzien dat het soortenbeschermingsregime in de Wnb aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

Laatstgenoemde omstandigheid doet zich hier naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet voor. De raad heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat door Antea Group een zorgvuldig onderzoek is uitgevoerd naar de vraag of en zo ja welke gevolgen de ontwikkeling eventueel heeft voor de vleermuizenpopulatie in het gebied. In dit onderzoek is geconcludeerd dat het behouden van de waardevolle bomen rondom het plangebied alsmede de aanleg van een Wadi voldoet om het foerageergebied voor vleermuizen te behouden.

In het aangevoerde ziet de voorzieningenrechter voorshands geen aanleiding voor gerede twijfel aan de juistheid van dit onderzoek, op grond waarvan de raad dit niet aan het besluit ten grondslag had mogen leggen.

Gelet hierop behoeft het betoog van de raad dat artikel 8:69a van de Awb aan schorsing van het bestreden besluit in de weg staat geen bespreking.

6.    Ook in hetgeen [verzoeker] voor het overige naar voren heeft gebracht ziet de voorzieningenrechter geen grond voor schorsing van het besluit.

7.    Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2020

641.