Uitspraak 200104936/1


Volledige tekst

200104936/1.
Datum uitspraak: 15 januari 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 24 augustus 2001 in het geding tussen:

appellanten

en

burgemeester en wethouders van Cranendonck.

1. Procesverloop

Bij besluit van 21 maart 2000 hebben burgemeester en wethouders van Cranendonck (hierna: burgemeester en wethouders) aan[vergunninghouder] een bouwvergunning verleend voor een woning en een garage, gelegen op het perceel [locatie].

Bij besluit van 25 juli 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie van advies voor de bezwaar- en beroepschriften Cranendonck van 11 juli 2000 zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 24 augustus 2001, verzonden op 30 augustus 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 25 juli 2000 vernietigd en bepaald dat burgemeester en wethouders met inachtneming van haar uitspraak een nieuw besluit dienen te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 4 oktober 2001, bij de Raad van State ingekomen op 8 oktober 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 31 januari 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.

Bij brief van 1 februari 2002 is van [vergunninghouder] een schriftelijke uiteenzetting over de zaak ontvangen.

Op 15 augustus 2002 is van appellanten een nadere memorie ontvangen.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 september 2002, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. P.J.G. Goumans, advocaat te Deurne, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. R. Stiekema, advocaat te Eindhoven, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het hoger beroep van appellanten beperkt zich tot de overweging die de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft gewijd aan de afstand tot de zijdelingse perceelsgrenzen die ten aanzien van het bouwplan in acht moet worden genomen.

2.2. Ingevolge het bestemmingsplan “Soerendonk-Kom”, 1e fase” (hierna: het plan), rust op het betrokken perceel de bestemming "Woningbouwklasse LV".

Ingevolge artikel 5, tweede lid, van de planvoorschriften zijn de voorschriften inzake de minimum afstand tot de terreingrens niet van toepassing wanneer dit op de plankaart anders is aangegeven.

Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de planvoorschriften is bebouwing op als “Woningbouwklasse LV” aangewezen gronden slechts toegestaan wanneer de afstand tot de zijdelingse terreingrens minimaal 3 meter bedraagt.

2.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de afstanden van de bebouwing tot de zijdelingse perceelsgrenzen die minimaal in acht moeten worden genomen, afgeleid uit de afstanden van de grenzen van het bebouwingsoppervlak tot de grenzen van de naburige percelen. Daarmee stelt zij artikel 5, tweede lid, van de planvoorschriften boven artikel 7, eerste lid, van de planvoorschriften.

2.4. Appellanten keren zich daartegen. Zij betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de plankaart ten aanzien van het betrokken perceel geen minimale afstanden weergeeft. Volgens appellanten moet aan weerszijden van de op te richten bebouwing worden uitgegaan van een afstand van 3 meter zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de planvoorschriften en voldoet het bouwplan daar aan de oostzijde niet aan.

2.5. Ter motivering van het bestreden oordeel, verwijst de rechtbank naar een overweging in haar uitspraak van 20 januari 1999, no. AWB 98/1867 WW44. De rechtbank acht zich aan deze overweging gebonden nu de onderhavige aanvraag betrekking heeft op hetzelfde perceel en de Afdeling bij haar uitspraak van 14 september 1999, bekend onder no. H01.99.0388, de voormelde uitspraak van 20 januari 1999 heeft bevestigd.

2.6. De aanvraag van [vergunninghouder] heeft betrekking op een ander bouwplan dan de aanvraag die aan de orde was bij de uitspraak van 20 januari 1999. Reeds hierom heeft de rechtbank zich niet zonder meer gebonden kunnen achten aan haar eerdere overweging in haar uitspraak van 20 januari 1999. Zij had, het beroep van appellanten in aanmerking genomen, dienen te bezien of in het onderhavige geval al dan niet aanleiding bestond voor een ander oordeel ten aanzien van deze planvoorschriften. In zoverre berust de aangevallen uitspraak op een onjuiste motivering.

2.7. Niettemin treft het betoog van appellanten geen doel. Gezien de omvang van het bebouwingsoppervlak op het betrokken perceel zou de uitleg die appellant geeft aan het plan ertoe leiden dat, na aftrek van de afstand van 3 meter als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de planvoorschriften, op het betrokken perceel slechts de bouw van een woning mogelijk zou zijn met een geringe breedte. Voorts duidt de ligging van het bebouwingsoppervlak op de plankaart ten opzichte van de bebouwingsoppervlakken op naburige percelen er op dat de planwetgever een situatie voor ogen heeft gestaan waarbij de hoofdbebouwing die het plan op het betrokken perceel mogelijk maakt, zich op nagenoeg gelijke afstand zou bevinden van de hoofdbebouwing die het plan op elk van beide daarnaast gelegen percelen mogelijk maakt. Gelet hierop is het niet aannemelijk dat de planwetgever heeft beoogd om in dit geval artikel 7, eerste lid, van de planvoorschriften te stellen boven artikel 5, tweede lid, van de planvoorschriften. De rechtbank is er dan ook terecht, zij het op andere gronden, vanuit gegaan dat de minimaal in acht te nemen afstanden tot de zijdelingse perceelsgrenzen in dit geval moeten worden bepaald aan de hand van de ligging van het betrokken bebouwingsoppervlak ten opzichte van de grens van de naburige percelen.

2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden, te worden bevestigd.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. T.M.A. Claessens, Leden,

in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.

w.g. van Buuren w.g. Huijben
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2003

313.