Uitspraak 200104563/1


Volledige tekst

200104563/1.
Datum uitspraak: 15 januari 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant] en anderen, wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 20 juli 2001 in het geding tussen:

appellanten

en

de raad van de gemeente Valkenswaard.

1. Procesverloop

Bij besluit van 30 mei 2000 heeft de raad van de gemeente Valkenswaard (hierna: de gemeenteraad) met toepassing van artikel 21, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening verklaard dat ten aanzien van het perceel, [locatie], een partiële herziening van het "Uitbreidingsplan in hoofdzaken, Herziening 1962” wordt voorbereid.

Bij besluit van 20 december 2000 heeft hij het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 20 juli 2001, verzonden op 31 juli 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 september 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 30 december 2001 heeft [vergunninghouder] een schriftelijke uiteenzetting over de zaak gegeven.

Bij brief van 17 januari 2002 heeft de gemeenteraad een memorie van antwoord ingediend.

Bij brief van 29 augustus 2002 zijn van appellanten nadere stukken ontvangen.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 september 2002, waar appellanten, van wie [appellanten] in persoon, zijn verschenen.
Voorts is daar [vergunninghouder] als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Het besluit van 30 mei 2000 houdt verband met de aanvraag van [vergunninghouder] om een bouwvergunning voor een woning op het betrokken perceel.

2.2. Het inwerkingtreden van een voorbereidingsbesluit heeft tot gevolg dat op beslissingen op aanvragen om een bouwvergunning voor bouwwerken die zijn gelegen in een gebied waarop het betreffende voorbereidingsbesluit betrekking heeft en waarvoor geen grond bestaat de vergunning te weigeren, de aanhoudingsplicht als bedoeld in artikel 50, eerste lid, van de Woningwet van toepassing is. In dit geval is het besluit van 30 mei 2000 tevens genomen ter voldoening aan het in artikel 19, vierde lid, aanhef en onder b, van de WRO gestelde vereiste om met toepassing van het eerste lid van dat artikel ten behoeve van het bouwplan vrijstelling van het plan te verlenen.

2.3. Het betoog van appellanten dat de rechtbank heeft miskend dat de gemeenteraad de bezwaren van appellanten tegen het voorbereidingsbesluit, met uitzondering van het bezwaar van [appellanten], ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, is tevergeefs. Alleen [appellanten] heeft zicht op het betrokken perceel. De afstand van de woningen van de andere appellanten tot het betrokken perceel is niet zodanig dat hun belangen om die reden rechtstreeks bij het voorbereidingsbesluit zijn betrokken. Ook overigens is niet gebleken dat deze appellanten een objectief bepaalbaar belang hebben dat hen onderscheidt van andere omwonenden. Derhalve is het oordeel van de rechtbank juist dat de andere appellanten dan [appellanten] niet als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kunnen worden aangemerkt.

2.4. Het betoog van [appellanten] dat de rechtbank heeft miskend dat gedeputeerde staten ten onrechte een verklaring van geen bezwaar hebben verleend, treft geen doel. Artikel 21 van de WRO noch enig andere bepaling in die wet vereist dat de gemeenteraad voorafgaande aan het nemen van het voorbereidingsbesluit een zodanige verklaring van gedeputeerde staten heeft ontvangen.

2.5. [appellanten] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat door het nemen van het besluit van 30 mei 2000 een oneigenlijk gebruik wordt gemaakt van de planologische procedures en dat een integrale planologische afweging ontbreekt. Voorts keert deze appellant zich tegen het voorgenomen gebruik van het betrokken perceel voor woondoeleinden.

2.6. Bij de toepassing van artikel 21, eerste lid, van de WRO is slechts aan de orde dat de gemeenteraad, gelet op de gevolgen die het inwerkingtreden van het voorbereidingsbesluit kan hebben, verklaart dat voor een bepaald gebied een bestemmingsplan wordt voorbereid. Daarbij komt de gemeenteraad, in aanmerking genomen de bewoordingen van artikel 21, eerste lid, van de WRO en de aard van de bevoegdheid die daarin aan hem is toegekend, een ruime mate van beleidsvrijheid toe. Dit betekent dat indien een voorbereidingsbesluit wordt genomen teneinde een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid juncto het vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening ten behoeve van een bouwplan mogelijk te maken, slechts dan aanleiding zal zijn voor de conclusie dat de gemeenteraad niet in redelijkheid tot het nemen van een voorbereidingsbesluit heeft kunnen overgaan indien reeds bij een globale beschouwing aanstonds duidelijk had behoren te zijn dat het voorgenomen bouwplan in planologisch opzicht onaanvaardbaar is. Een dergelijk geval doet zich hier niet voor.

Gelet hierop bestaat in hetgeen [appellanten] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de gemeenteraad niet in redelijkheid tot het nemen van het voorbereidingsbesluit van 30 mei 2000 heeft kunnen overgaan.

2.7. De rechtbank is tot een zelfde conclusie gekomen.

2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. T.M.A. Claessens, Leden,

in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.

w.g. van Buuren w.g. Huijben
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2003

313.