Uitspraak 202000249/1/V2


Volledige tekst

202000249/1/V2.
Datum uitspraak: 21 oktober 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2] en [vreemdeling 3],

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 13 december 2019 in zaak nr. 18/5346 in het geding tussen:

de vreemdelingen

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 2 juni 2016 heeft de staatssecretaris de aanvraag om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig (hierna: mvv-aanvraag) verblijf te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 18 juni 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 13 december 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft desgevraagd een schriftelijke uiteenzetting gegeven. De vreemdelingen hebben daarop gereageerd.

Overwegingen

1.    De vreemdelingen zijn drie kinderen uit Soedan die met hun moeder in een Soedanees ontheemdenkamp verblijven. Hun broer (hierna: referent) heeft een mvv-aanvraag ingediend om hen naar Nederland te laten komen.

2.    In de grieven klagen de vreemdelingen terecht dat de rechtbank onvoldoende rekening heeft gehouden met de door hen gestelde bijzondere situatie. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris de in het kader van artikel 8 van het EVRM te maken belangenafweging tussen het belang van de vreemdelingen aan de ene kant, en het Nederlands algemeen belang aan de andere kant, niet deugdelijk heeft gemotiveerd. Uit DNA-onderzoek is gebleken dat de moeder van referent ook de moeder van de vreemdelingen is. Verder heeft de staatssecretaris al eerder beslist dat de moeder zich bij referent in Nederland mag voegen. De vreemdelingen hebben uitvoerig toegelicht waarom het gezien de bijzondere omstandigheden in hun situatie onmogelijk is om de toestemmingsverklaring van de vader op korte termijn te laten vervangen door een verklaring die aan alle eisen voldoet. Daarom heeft de staatssecretaris, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet deugdelijk gemotiveerd waarom hij in dit geval niet is afgeweken van zijn standpunt dat de vreemdelingen hun identiteit niet met documenten hebben aangetoond en dat zij geen toestemmingsverklaring hebben overgelegd die aan de gestelde eisen voldoet. De staatssecretaris heeft het belang van het onverkort vasthouden aan de vereisten die hij aan het door de vreemdelingen te verschaffen bewijs stelt niet kenbaar afgewogen tegen het belang van de vreemdelingen om met hun moeder en referent in Nederland gezinsleven uit te oefenen. In het bijzonder heeft de staatssecretaris in deze procedure niet kenbaar het belang van de moeder betrokken om niet een keus te hoeven maken zich ofwel bij haar kind in Nederland te voegen en haar andere kinderen in Soedan achter te laten, ofwel bij haar kinderen in Soedan te blijven en haar andere kind zonder haar in Nederland te laten verblijven.

2.1.    De grieven slagen.

3.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 18 juni 2018 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 13 december 2019 in zaak nr. 18/5346;

III.    verklaart het beroep gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van 18 juni 2018, V-[…], […] en […];

V.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag € 1.837,50 (zegge: achtienhonderdzevenendertig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Prins
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2020

572-897.