Uitspraak 201903981/1/R2


Volledige tekst

201903981/1/R2.
Datum uitspraak: 28 oktober 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Heesch, gemeente Bernheze,

en

de raad van de gemeente Bernheze,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 14 maart 2019 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie 1]" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben [belanghebbende] en anderen een nadere uiteenzetting gegeven.

[appellant] en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 augustus 2020, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.H.D. Elings, advocaat te Tilburg, bijgestaan door [gemachtigde A] en W. Beelen, en de raad, vertegenwoordigd door M.A. Jonkers, ing. J. Moelker en D.J.K. Zweers, bijgestaan door M. de Jong, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [belanghebbende] en anderen, initiatiefnemers, bijgestaan door [gemachtigde B], als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    Het plan voorziet in een woonfunctie op gronden aan [locatie 1] waarop al een gebouw staat. De raad heeft beoogd met de woonfunctie het behoud en herstel van dat gebouw met monumentale waarde te waarborgen.

[appellant] woont naast het gebouw, aan [locatie 2], en vreest voor beperkingen van de gebruiksmogelijkheden van zijn gronden en voor aantasting van zijn woon- en leefklimaat.

Toetsingskader

2.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Beroep [appellant]

Cultuurhistorische bebouwing

3.    [appellant] betoogt dat de woonfunctie in strijd is met de Verordening Ruimte Noord-Brabant (hierna: de Verordening). De gronden waarvoor het plan een regeling bevat, hebben hierin de aanduiding "gemengd landelijk gebied". In dit gebied staat de Verordening geen nieuwe burgerwoningen toe, tenzij de woonfunctie gericht is op het behoud of herstel van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing. De raad heeft zich volgens [appellant] ten onrechte op het standpunt gesteld dat het gebouw cultuurhistorische waarde heeft.

De Cultuurhistoriekaart die de raad heeft gebruikt om te onderbouwen dat het gebouw cultuurhistorische waarde heeft, kan deze conclusie niet dragen. De kaart markeert dat gebouw namelijk niet ondubbelzinnig. Voor zover de markering wel betrekking zou hebben op het gebouw, volgt hier weliswaar uit dat dit beeldbepalend en karakteristiek zou zijn, maar dat is onvoldoende om het pand aan te merken als cultuurhistorisch waardevol. Ook heeft de raad weliswaar gebruik gemaakt van een omschrijving van het gebouw als cultuurhistorisch waardevol uit 2009, maar deze beschrijving is niet langer actueel.

[appellant] onderbouwt dit betoog met de volgende rapporten:

a. "Reflectie op de cultuurhistorische waarde en betekenis van voormalig boerderij [locatie 1] te Heesch" opgesteld op 1 januari 2014 door W.H.R.M. Beelen (rapport Beelen).

b. "De cultuurhistorische waarde van een voormalige stal op het adres [locatie 1] te Heesch, gemeente Bernheze" opgesteld op 3 december 2019 door Vestigia (de second opinion).

c. "De voormalige boerderij [locatie 1]" opgesteld op 2 februari 2020 door W.H.R.M. Beelen (rapport Beelen 2).

d. "Huis Deelen" opgesteld op 20 juli 2020 door W.H.R.M. Beelen.

e. "Commentaar op de stukken in de beroepszaak inzake [locatie 1] in Heesch die verschenen zijn na 3 december 2019" opgesteld op 23 juli 2020 door Vestigia.

3.1.    Daarnaast betoogt [appellant] dat ook indien sprake is van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing, de in het plan toegekende woonfunctie niet gericht is op het behoud of herstel van het gebouw. Dit is echter wel een eis die uit de Verordening volgt. Ten eerste stelt [appellant] dat er geen aspecten zijn te behouden of te herstellen, omdat alle waardevolle elementen teniet zijn gegaan.

Ten tweede waarborgen de regels in het plan onvoldoende dat het gebouw wordt behouden of hersteld. [appellant] stelt dat weliswaar is beoogd om een voorwaardelijke verplichting op te leggen voor het behoud of herstel van het gebouw, maar dat de aanduiding "wetgevingszone - voorwaardelijke verplichting" op de verbeelding een andere is dan de aanduiding "specifieke vorm van wonen - voorwaardelijke verplichting" waarvoor in de regels een verplichting is opgelegd.

Tevens voert hij aan dat de uitgangspunten in bijlage 1 bij de planregels, waarnaar wordt verwezen in de voorwaardelijke verplichting, onvoldoende duidelijk en objectief zijn en daardoor niet op voorhand duidelijk is welke aspecten kunnen worden behouden of hersteld.

3.2.    De raad stelt zich op het standpunt dat het gebouw wel cultuurhistorisch waardevol is en de woonfunctie dus niet in strijd is met de Verordening. De raad stelt verder dat de monumentenbeschrijving uit 2009 in 2015 actueel is bevonden door de monumentencommissie. In reactie op het Rapport Beelen wijst de raad op een beantwoording van aanvullende vragen van de raad aan het college van burgemeester en wethouders van 14 februari 2017. Hieruit blijkt dat de monumentencommissie het Rapport Beelen heeft beoordeeld. De monumentencommissie ontkent niet dat authentiek materiaal verloren is gegaan door wijzigingen, maar acht met name de gave hoofdvorm, typologie en de herkenbare en afleesbare massa en indeling van cultuurhistorische waarde alsmede de markante situering in het open agrarische gebied.

De raad stelt dat er onderdelen van het gebouw zijn die kunnen worden behouden of hersteld. Het doel van het ontwikkelplan is om voorafgaand aan de restauratie inzichtelijk te krijgen welke cultuurhistorische waarden worden behouden of hersteld en hoe de restauratie wordt uitgevoerd. Dit doel wordt in voldoende mate bereikt door de voorwaardelijke verplichting in de planregels, aldus de raad.

De raad stelt dat het verschil in aanduiding op de verbeelding en in de planregels een kennelijke verschrijving is, maar dat duidelijk is dat de voorwaardelijke verplichting zoals die in de regels is opgenomen strekt tot het opleggen van de voorwaardelijke verplichting om het ontwikkelplan te volgen zoals dat is opgenomen in bijlage 1 bij de regels.

De raad onderbouwt het plan met de volgende rapporten:

a. "Monumentenbeschrijving Heesch, [locatie 2]" uitgevoerd door de Commissie Monumenten en Ruimtelijke Kwaliteit Brabant (hierna: de monumentencommissie) van 6 oktober 2009.

b. "Waardestelling Hoeve Grimbaij, Heesch, Rapportage Cultuurhistorische/bouwhistorische waarden; interieur & exterieur" (hierna: de waardestelling) uitgevoerd door D.J.K. Zweers in maart 2020.

c. "Memo in reactie op eerdere beoordelingen" opgesteld op 13 maart 2020 door D.J.K. Zweers.

d. "Memo [locatie 1] te Heesch" opgesteld door M. de Jong.

3.3.    Artikel 7, lid 1, onder a, van de Verordening luidde op het tijdstip van vaststellen van het plan: "Een bestemmingsplan dat is gelegen in gemengd landelijk gebied bepaalt dat: alleen bestaande burgerwoningen, bedrijfswoningen of solitaire recreatiewoningen zijn toegestaan".

Artikel 7, lid 3, aanhef en onder b, luidt: In afwijking van het eerste lid kan een bestemmingsplan voorzien in: de vestiging van of de splitsing in meerdere woonfuncties in cultuurhistorisch waardevolle bebouwing indien dit is gericht op het behoud of herstel van deze bebouwing, waarbij artikel 3.1, tweede lid, onder a (verbod op nieuwvestiging) niet van toepassing is."

Artikel 1, lid 1.25, luidt: cultuurhistorische waarden en kenmerken: waarden en kenmerken van een gebied of daar aanwezige zaken, verband houdend met het bouwkundig erfgoed, het stedenbouwkundig erfgoed, de historische groenwaarden, het historisch-geografisch erfgoed en de bekende en verwachte archeologische waarden".

Voor zover van belang luidt paragraaf 4.28 van de toelichting bij de Verordening als volgt: "Het bestemmingsplan verschaft inzicht in de cultuurhistorische waarde van de bebouwing, bijvoorbeeld aan de hand van een gemeentelijke erfgoedkaart of de cultuurhistorische waardenkaart van de provincie Noord-Brabant (informatielaag: overige cultuurhistorische informatie)."

3.4.    Uit de Verordening volgt dat de raad een woonfunctie mag toekennen aan een gebouw in het gemengd landelijk gebied, mits sprake is van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing en indien de woonfunctie is gericht op het behoud of herstel van die cultuurhistorisch waardevolle bebouwing. Voor het oordeel dat bebouwing cultuurhistorisch waardevol is, moet de raad een onderbouwing geven in het bestemmingsplan.

3.5.    De Afdeling stelt voorop dat in het kader van de goede ruimtelijke ordening zij niet zelf vaststelt of een gebouw cultuurhistorische waardevol is, maar aan de hand van de beroepsgronden en de toelichting van de raad beoordeelt of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een gebouw cultuurhistorisch waardevol is.

3.6.    In de plantoelichting is op basis van de monumentenbeschrijving onderbouwd dat het gebouw van algemeen cultuurhistorisch belang is als voorbeeld van een boerderij uit de 19e eeuw met een streekeigen en traditionele bouwwijze. Uit de rapporten zoals genoemd onder overweging 3.2 volgt dat de cultuurhistorische waarden voornamelijk zijn gelegen in de typologie, de bouwmassa, de situering in het open agrarische gebied en de ligging op enige afstand van de weg. De raad kon in redelijkheid deze aspecten beschouwen als bepalend voor de cultuurhistorische waarde van het pand.

Voor zover [appellant] op basis van de door hem ingebrachte rapporten wijst op met name de matige staat van onderhoud van het exterieur en interieur van het gebouw, die maken dat dit geen cultuurhistorische waarden meer heeft, overweegt de Afdeling dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze aspecten niet afdoen aan de gave hoofdvorm, typologie en de herkenbare en afleesbare massa alsmede de situering in het open agrarische gebied. Hierbij acht de Afdeling van belang dat het gaat om een verschil in waardering door deskundigen van feiten die op zichzelf niet in geschil zijn. Dat een andere deskundige tot een andere waardering van het gebouw en de situering in het landschap komt, maakt nog niet dat de raad zich niet mocht baseren op het onderbouwde standpunt van de monumentencommissie, De Jong en Zweers. Uit de door [appellant] overgelegde rapporten volgt niet dat de rapporten die onder overweging 3.2 zijn genoemd zodanige gebreken bevatten dat de raad zich daar niet op mocht baseren of dat bovenstaande personen geen of onvoldoende deskundigheid bevatten om tot een cultuurhistorische waardering te kunnen komen.

Wat betreft het betoog van [appellant] over de Cultuurhistoriekaart, overweegt de Afdeling dat niet uit artikel 7 van de Verordening volgt dat de aanduiding op deze kaart een voorwaarde is om een gebouw te kunnen aanmerken als cultuurhistorisch waardevol. Het enkele feit dat het gebouw niet ondubbelzinnig op de cultuurhistoriekaart wordt aangeduid, is onvoldoende om te oordelen dat het gebouw niet cultuurhistorisch waardevol is.

Daarnaast acht de Afdeling van belang dat het college van Gedeputeerde staten van Noord-Brabant geen reden heeft gezien om hier strijd met de Verordening aan te nemen.

Gelet op het bovenstaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het gebouw cultuurhistorisch waardevolle bebouwing is in de zin van artikel 7 van de Verordening. Het betoog geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd is met de Verordening.

3.7.    Artikel 3, lid 3.2, aanhef en onder c en d, van de planregels luidt: "Op de voor 'Agrarisch met waarden - Leefgebied dassen' aangewezen gronden mogen uitsluitend gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd, die ten dienste staan van de bestemming, met dien verstande dat:

Ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - voorwaardelijke verplichting' bestaat de verplichting om te voldoen aan de uitgangspunten en beoordelingscriteria zoals opgenomen in bijlage 1. Het verplicht gestelde ontwikkelplan wordt na goedkeuring door het bevoegd gezag als basis voor de omgevingsvergunning gehanteerd.

Ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - voorwaardelijke verplichting' bestaat de verplichting om binnen een jaar na verlening van de omgevingsvergunning voor het bouwen, doch uiterlijk binnen vier jaar na het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan de landschappelijke beplanting te worden aangebracht en in stand te worden gehouden op de wijze zoals is aangegeven in de landschappelijke inpassing, opgenomen in bijlage 2."

3.8.    Het betoog van [appellant], dat de uitgangspunten in bijlage 1 bij de planregels onvoldoende waarborgen dat het plan is gericht op het behoud of herstel van het gebouw, volgt de Afdeling niet. Uit artikel 3, lid 3,2, aanhef en onder c, van de planregels volgt dat een ontwikkelplan moet worden opgesteld waarin inzichtelijk is gemaakt welke cultuurhistorische onderdelen worden behouden of hersteld en hoe dit gaat worden uitgevoerd. Dit ontwikkelplan is een voorwaarde voor het verlenen van een omgevingsvergunning. De uitgangspunten waaraan het ontwikkelplan moet voldoen, zijn uiteengezet in bijlage 1 bij de planregels. Hieruit volgt dat een bouwtechnisch en een bouwhistorisch onderzoek moeten worden opgesteld en dat die onderzoeken ten grondslag liggen aan een programma van eisen voor een restauratieplan. In dit programma van eisen wordt uiteengezet welke onderdelen niet mogen worden gewijzigd en dus moeten worden behouden en welke onderdelen moeten worden hersteld. Het bovenstaande acht de Afdeling, gelezen in samenhang met de al verrichte onderzoeken genoemd onder overweging 3.2, voldoende voor het oordeel dat artikel 3, lid 3.2, aanhef en onder c, van de planregels is gericht op het behoud of herstel van de cultuurhistorisch waardevolle bebouwing.

3.9.    Voor zover [appellant] betoogt dat het verschil tussen de benaming van de aanduiding voor de voorwaardelijke verplichting in de planregels en de aanduiding leidt tot rechtsonzekerheid, overweegt de Afdeling dat sprake is van een kennelijke verschrijving die niet tot rechtsonzekerheid leidt. Daarbij wijst de Afdeling erop dat het gaat om een bestemmingsplan voor één perceel waarop maar één aanduiding rust met daarin de woorden "voorwaardelijke verplichting".

Het betoog slaagt niet.

Goede ruimtelijke ordening

4.    [appellant] betoogt dat de toegekende woonfunctie een onevenredige inbreuk maakt op zijn belangen en in het algemeen in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In de eerste plaats tast de bestemming zijn woongenot aan, omdat zijn privacy in het geding komt en een aantasting van zijn uitzicht vormt. Uit de landschappelijke inpassing die bij het plan hoort, blijkt dat al het groen tussen zijn perceel en perceel nummer 6 wordt verwijderd, waardoor er vrij zicht kan zijn. Daarbij vormt de woning en het bijbehorende inpassingsplan een inbreuk op de open structuur in het landschap. Ook ontstaat er op het perceel geen goed woon- en leefklimaat, zo volgt uit het geuronderzoek bij het plan.

In de tweede plaats belemmert een woning naast hem het gebruik dat hij van zijn gronden kan maken. Momenteel houdt hij namelijk paarden in zijn achtertuin en heeft hij een kleine paddock. Dit gebruik kan ingeperkt worden door de bewoning waarin het plan voorziet. Daarbij heeft de raad geen rekening gehouden met de mogelijkheid dat de bebouwing die het plan mogelijk maakt tot op zijn erfgrens kan komen te staan. Verder kan het plan beperkend werken voor een eventuele agrarische bedrijfsfunctie die is toegestaan op zijn perceel.

Tot slot is in het plan zowel een agrarische bestemming als een woonfunctie toegekend op dezelfde gronden. [appellant] stelt dat deze bestemmingen in het kader van de goede ruimtelijke ordening niet verenigbaar zijn.

4.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Weliswaar kan het plan enige beperkingen opleveren voor [appellant], maar die beperkingen zijn gering. Voor zover [appellant] vreest voor een aantasting van zijn privacy stelt de raad dat het plan niet vereist dat begroeiing wordt verwijderd en het [appellant] bovendien vrijstaat om erfafscheidingen te plaatsen. Over het argument dat een woning binnen het plangebied het uitzicht aantast, stelt de raad dat er al een gebouw staat, zodat in zoverre het uitzicht niet verandert. Over de aantasting van de open structuur in het landschap stelt de raad dat de bestaande bebouwing verandert van gebruik, zodat het landschap in dat opzicht evenmin verandert.

Voor zover [appellant] hobbymatig paarden houdt, belemmert het plan deze activiteit niet. Bijgebouwen ten behoeve van het wonen blijven ook toegestaan, zodat in zoverre geen verandering optreedt. Verder blijft de voorgevel van de als zodanig bestemde woning naar de straat gekeerd. De perceelsgrens van [appellant] betreft de voorzijde en niet de zijdelingse perceelsgrens, zodat bebouwing tot aan de perceelsgrens van [appellant] niet is toegestaan. Ook is de mogelijkheid voor [appellant] om een agrarisch bedrijf te beginnen op zijn perceel al beperkt door zijn eigen bestaande woning, zodat in dat opzicht geen verslechtering optreedt.

Over de combinatie van een agrarische bestemming en een woonbestemming stelt de raad zich op het standpunt dat deze bestemmingssystematiek past binnen de gehanteerde systematiek in het buitengebied van Bernheze. Het buitengebied is grotendeels agrarisch bestemd, waarbij op sommige locaties bewoning mogelijk wordt gemaakt. Die woonfunctie hoeft echter niet te worden ingevuld, zodat eventueel ruimte voor agrarisch gebruik overblijft. De raad acht dit passend binnen de systematiek van de Wro.

4.2.    De Afdeling is van oordeel dat de raad een woonfunctie nabij de woning van [appellant] niet onredelijk bezwarend voor [appellant] kon achten. Weliswaar kan [appellant] door de komst van een woning enig verlies van privacy ervaren, maar gelet op de bestaande bebouwing, de mogelijkheid om (erf)afscheidingen te handhaven en op te richten en de afstand tussen de woningen kon de raad dit verlies beperkt achten. Ook verandert door het plan het uitzicht niet wezenlijk. Dit geldt eveneens voor de structuur van het landschap.

4.3.    Voor zover [appellant] betoogt dat ter plaatse van de toekomstige woning aan [locatie 1] geen sprake is van een aanvaardbaar woon-en leefklimaat vanwege de bestaande geurhinder van omliggende agrarische bedrijven overweegt de Afdeling als volgt.

Artikel 8:69a van de Awb luidt: "De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."

Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant. De normen waarop [appellant] zich beroept strekken tot bescherming van het woon- en leefklimaat van de toekomstige bewoners van de woning aan [locatie 1]. Nu [appellant] niet de eigenaar van bedoelde gronden noch de toekomstig bewoner van de woning aan [locatie 1] is, strekken de normen waarop hij zich beroept, kennelijk niet ter bescherming van zijn belangen. De Afdeling laat deze beroepsgronden daarom buiten beschouwing.

4.4.    Wat betreft het betoog van [appellant] dat het gebruik van zijn gronden ten behoeve van het hobbymatig houden van paarden wordt beperkt door de mogelijkheid dat bijgebouwen tot op de perceelsgrens worden gebouwd, overweegt de Afdeling als volgt. Op grond van artikel 1, lid 1.42, van de planregels is de voorgevelrooilijn de virtuele lijn die samenvalt met de bestaande voorgevel van een woning of hoofdgebouw en het bouwvlak waarop de woning of het hoofdgebouw zich bevindt.

Op grond van artikel 3, lid 3.2.2, onder a, dienen bijgebouwen zich minimaal op een afstand van 2 m van de voorgevelrooilijn te bevinden. De voorgevel is de gevel die naar de woning van [appellant] is gericht. Dit is door de raad ook bevestigd ter zitting. Gelet op het voorgaande in samenhang met artikel 3, lid 3.2.2., onder a, van de planregels kunnen geen bijgebouwen in de richting van de perceelsgrens van [appellant] worden gebouwd. Om deze reden ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat [appellant] door de bebouwingsmogelijkheden van bijgebouwen wordt beperkt in het gebruik van zijn gronden voor het hobbymatig houden van paarden.

Voor zover [appellant] zich beperkt acht in de mogelijkheid om  op zijn perceel een agrarisch bedrijf te beginnen, kon de raad in redelijkheid de gevolgen van het plan verwaarloosbaar achten in verhouding tot de beperkingen die al bestaan door de eigen woning van [appellant] op dat perceel.

Het betoog faalt.

4.5.    Wat betreft het betoog van [appellant] dat de agrarische bestemming niet te verenigen is met de woonbestemming, volgt de Afdeling dit betoog niet. Weliswaar is niet elke vorm van agrarisch gebruik van de gronden verenigbaar met een woonfunctie, maar dit betekent niet dat op voorhand kan worden uitgesloten dat er vormen van agrarisch grondgebruik zijn die kunnen samen gaan met een woonfunctie. Daarbij heeft de raad ter zitting toegelicht dat deze bestemmingssystematiek niet ongebruikelijk is in bestemmingsplannen voor het buitengebied in de gemeente Bernheze. Gelet op het bovenstaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een agrarische bestemming met een woonfunctie in dit geval strekt ten behoeve van de goede ruimtelijke ordening.

Het betoog faalt.

Privaatrechtelijke belemmeringen

5.    [appellant] stelt dat er evidente privaatrechtelijke belemmeringen in de weg staan aan de vaststelling van het bestemmingsplan, omdat in het landschappelijk inpassingsplan een deel van de toegangsweg naar de woning is voorzien op gronden in eigendom van [appellant]. Ter zitting heeft [appellant] toegelicht dat hij geen medewerking wenst te verlenen voor de aanleg van de ontsluitingsweg over een deel van zijn gronden. Indien de weg wordt verplaatst, moet de beukenhaag, die ten westen van de ontsluitingsweg is ingetekend in het landschappelijk inpassingsplan, ook worden verplaatst. Hieruit volgt volgens [appellant] dat het landschappelijk inpassingsplan zoals dat voorligt niet uitvoerbaar is en daarmee het plan ook niet.

5.1.    Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling staat een privaatrechtelijke belemmering pas aan de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan in de weg wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 14 juli 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN1099, onder 2.11.6).

In het landschappelijk inpassingsplan is de beukenhaag ingetekend om de ontsluitingsweg vanuit het westen aan het zicht te onttrekken. Ter zitting is door de raad en initiatiefnemers toegelicht dat de ontsluitingsweg en beukenhaag kunnen worden gerealiseerd enkele meters ten westen van de oorspronkelijke locatie indien [appellant] geen medewerking wil verlenen. Deze gronden ten westen van de oorspronkelijke locatie, tezamen met de andere omliggende gronden, zijn in eigendom van initiatiefnemers. Het enkele feit dat de beukenhaag en ontsluitingsweg enkele meters richting het westen worden verplaatst, leidt in dit geval niet tot een verandering van het landschappelijk inpassingsplan gezien het doel, namelijk de weg uit het zicht onttrekken vanuit westelijke richting. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan, wat betreft het landschappelijk inpassingsplan, uitvoerbaar is.

Het betoog faalt.

Conclusie

6.    Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, voorzitter, en mr. B.J. Schueler en mr. H.C.P. Venema, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Scheele, griffier.

w.g. Michiels    w.g. Scheele
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2020

723-932.