Uitspraak 201906681/1/R4


Volledige tekst

201906681/1/R4.
Datum uitspraak: 28 oktober 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te Rijswijk,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 juli 2019 in zaak nr. 19/188 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk.

Procesverloop

Bij besluit van 30 juli 2018, nadien bij besluiten van 12 september 2018, 25 oktober 2018 en 31 oktober 2018 op onderdelen gewijzigd, heeft het college aan [appellante] zeven lasten onder dwangsom opgelegd. De lasten hebben betrekking op geconstateerde overtredingen van milieuregelgeving op het perceel [locatie] te Rijswijk.

Bij besluit van 1 november 2018 heeft het college bij [appellante] een bedrag van € 17.000 aan dwangsommen ingevorderd.

Bij besluit van 29 november 2018 heeft het college besloten op de door [appellante] tegen de opgelegde lasten en het invorderingsbesluit gemaakte bezwaren, en daarbij het invorderingsbesluit van 1 november 2018 herroepen voor zover € 2.000 is ingevorderd vanwege het niet uitvoeren van een visuele keuring.

Bij uitspraak van 23 juli 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting gevoegd met zaak 201906680/1 behandeld op 6 juli 2020, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. Y. Demirci en mr. R. Benhadi, advocaten te Nijmegen, en door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Olivier, advocaat te Den Haag, bijgestaan door mr. D. Prevoo en C.G.J.A. van Dijk, zijn verschenen. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.

Overwegingen

1.    [appellante] exploiteert aan de [locatie] te Rijswijk een bedrijf voor onder meer het inzamelen van afval- en grondstoffen, de op- en overslag van afval- en grondstoffen, en een containerservice. Het college heeft naar aanleiding van controles op 17 mei 2017, 23 oktober 2017, 7 maart 2018, 29 mei 2018 en 19 juli 2018 op het perceel zeven lasten onder dwangsom opgelegd, die betrekking hebben op geconstateerde overtredingen van milieuregelgeving.

2.    Het geschil in hoger beroep spitst zich toe op de vraag of bij twee van de opgelegde lasten - een last om geen afvalstoffen in te nemen waarvoor geen vergunning is verleend en een last om voorschrift B.1 van de voor de inrichting bij besluit van 27 augustus 2013 verleende omgevingsvergunning visuele keuring uit te voeren - sprake is van samenloop. Ook is de vraag aan de orde of terecht is overgegaan tot invordering van dwangsommen vanwege de inname van een koelkast en vanwege het mengen van afvalstoffen.

3.    [appellante] is enerzijds gelast om het innemen van onvergunde afvalstoffen te beëindigen en beëindigd te houden (punt 16 van het besluit van 30 juli 2018) en anderzijds om aan voorschrift B.1 van de omgevingsvergunning te voldoen (punt 7 van dat besluit). In voorschrift B.1 is bepaald dat elke partij aangeboden afvalstoffen voor acceptatie visueel moet worden gekeurd, en dat partijen waarvan wordt geconstateerd dat deze stoffen bevatten die volgens de vergunning niet mogen worden ingenomen, niet mogen worden geaccepteerd.

[appellante] voert aan dat het innemen van onvergunde afvalstoffen automatisch leidt tot verbeurte van de last tot naleving van voorschrift B.1. Het opleggen van twee afzonderlijke lasten komt in zoverre neer op een dubbele sanctie ten aanzien van dezelfde overtreding.

4.    Het college heeft ter zitting bij de Afdeling erkend dat de last onder punt 7 mede ziet op het innemen van onvergunde afvalstoffen, en in dat opzicht onbedoeld ziet op een overtreding waarvoor onder punt 16 ook een last is opgelegd. Bedoeld was om uitsluitend een last op te leggen voor zover niet overeenkomstig vergunningvoorschrift B.1 een visuele inspectie plaatsvond.

Gelet hierop oordeelt de Afdeling dat de desbetreffende last niet met de vereiste zorgvuldigheid is opgelegd, en dat het college bij zijn besluit op bezwaar ten onrechte de last niet alsnog in overeenstemming met die bedoeling heeft gewijzigd. Dit heeft de rechtbank niet onderkend.

Dit betoog slaagt.

5.    Bij  invorderingsbesluit van 1 november 2018, zoals gewijzigd bij het besluit op de onder meer daartegen gemaakte bezwaren, heeft het college vanwege de inname van een koelkast, zijnde de inname van een onvergunde afvalstof, een dwangsom van € 5.000 ingevorderd.

[appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat deze koelkast niet is ingenomen in verband met haar reguliere bedrijfsactiviteiten. De koelkast werd volgens [appellante] voor de ingang van de inrichting aangetroffen en is daar, omdat de koelkast in de weg stond en een onveilige situatie opleverde, weggehaald en op het terrein van de inrichting neergezet. Daarom is geen sprake van inname van afvalstoffen en is geen dwangsom verbeurd.

Nu het verder om de inname van slechts één koelkast gaat, is invordering van het totale dwangsombedrag volgens [appellante] onevenredig.

5.1.    De Afdeling overweegt dat, ook als de lezing van de feiten van [appellante] juist is, de koelkast feitelijk als afvalstof is ingenomen, en dat het innemen van een koelkast niet is toegestaan. Dat de koelkast niet in verband met de reguliere bedrijfsactiviteiten is ingenomen, kan niet als een bijzondere omstandigheid worden aangemerkt die ertoe leidt dat het college van invordering van de verschuldigde dwangsom had behoren af te zien.

Verder wordt de dwangsom bij de desbetreffende last verbeurd per overtreding van het verbod om een onvergunde afvalstof in te nemen. Dat die overtreding in dit geval is gepleegd door inname van één koelkast is geen reden om af te zien van invordering.

De rechtbank heeft in dit opzicht terecht geen grond gezien het invorderingsbesluit onrechtmatig te achten.

Dit betoog faalt.

6.    In het besluit van 30 juli 2018 is [appellante] onder dwangsom gelast om te voldoen aan voorschrift C.6 van de omgevingsvergunning (punt 13 van dat besluit). Daarin is bepaald dat afvalstoffen met verschillende Euralcodes niet met elkaar mogen worden gemengd. Het college heeft twee maal geconstateerd dat niet aan die last is voldaan, en heeft de daardoor verbeurde dwangsommen, twee maal € 5.000, bij het besluit van 1 november 2018 ingevorderd.

6.1.    [appellante] betoogt dat zij betwist dat er wat het mengen van afvalstoffen betreft sprake zou zijn van een overtreding. Zij stelt dat het voor haar feitelijk onmogelijk was te voorkomen dat afvalstoffen dichter bij elkaar zouden worden opgeslagen. Gezien deze situatie had het college volgens haar moeten afzien van invordering van de dwangsommen.

6.2.    In het invorderingsbesluit is vermeld dat bij twee controles, op 26 september 2018 en op 2 oktober 2018, afval met verschillende Euralcodes, zoals bouw- en sloopafval, veegvuil, groenafval en dakafval, door elkaar heen lag op het terrein van de inrichting, en dat dit ook duidelijk te zien is op de bij de controlerapporten behorende foto's. De enkele stelling dat [appellante] de geconstateerde overtreding betwist, geeft geen aanleiding te twijfelen aan de constatering van het college dat bij de controles is vastgesteld dat, in strijd met voorschrift C.6, afvalstoffen waren gemengd.

Dat [appellante] zoveel afvalstoffen binnen haar inrichting heeft gebracht dat zij deze niet onvermengd kon opslaan, en binnen de gestelde begunstigingstermijn niet voldoende afvalstoffen heeft afgevoerd om de afvalstoffen alsnog gescheiden op te slaan, is een omstandigheid die voor haar rekening en risico behoort te blijven en behoefde voor het college geen aanleiding te zijn af te zien van invordering van de verbeurde dwangsommen.

Dit betoog faalt.

Slotoverwegingen

7.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 29 november 2018 van het college alsnog gegrond verklaren, dat besluit in zoverre vernietigen en het besluit van 30 juli 2018 in zoverre herroepen, gelet op wat hiervoor onder 4 is overwogen. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Dit betekent dat de last met betrekking tot voorschrift B.1 uitsluitend ziet op het visueel keuren van elke partij aangeboden afvalstoffen.

8.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 juli 2019 in zaak nr. 19/188;

III.    verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk van 29 november 2018 gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk van 29 november 2018, kenmerk 18.101694 / ODH-2018-00149437, voor zover daarbij de last onder punt 7 is gehandhaafd;

V.    herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk 30 juli 2018, ODH-2018-00094039, voor zover daarin is gelast aan voorschrift B.1 van de omgevingsvergunning te voldoen (punt 7), voor zover daarin is neergelegd dat partijen waarvan wordt geconstateerd dat deze stoffen bevatten die volgens de vergunning niet mogen worden ingenomen, niet mogen worden geaccepteerd;

VI.    bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.050 (zegge: duizend vijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.100 (zegge: tweeduizend honderd euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IX.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 519 (zegge: vijfhonderdnegentien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2020

262-935.