Uitspraak 202000147/1/R1


Volledige tekst

202000147/1/R1.
Datum uitspraak: 21 oktober 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], wonend te Heemskerk,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 3 december 2019 in zaak nr. 19/1417 in het geding tussen:

[appellanten]

en

het college van burgemeester en wethouders van Heemskerk.

Procesverloop

Bij besluit van 9 oktober 2018 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van vier "tiny houses" voor de duur van maximaal vijf jaar op het perceel [locatie 1] in Heemskerk.

Bij besluit van 26 februari 2019 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 27 november 2019 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 26 februari 2019 vernietigd, voor zover dat ziet op de datum dat de vergunning in werking treedt en bepaald dat het besluit op dit onderdeel als volgt komt te luiden: "de beschikking treedt in werking en mag gebruikt worden met ingang van 12 oktober 2018 voor de duur van 5 jaar". Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.

Bij besluit van 13 januari 2020 heeft het college een gewijzigde omgevingsvergunning verleend.

[appellanten] hebben een zienswijze op het besluit van 13 januari 2020 gegeven.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Vereniging Tiny House Kennemerland heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juli 2020, waar [appellanten], vertegenwoordigd door mr. K. van Driel, en het college, vertegenwoordigd door L.L.B. Middelkoop en G. Lukken, zijn verschenen. Ook is ter zitting als partij gehoord de Vereniging Tiny House Kennemerland, vertegenwoordigd door [vergunninghouder].

Overwegingen

Inleiding

1.    Op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Houtwegen, Waterwegen en Westertuinen" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Groen" met de dubbelbestemmingen "Leiding-Leidingstrook" en "Waarde Archeologie - 4". Het bouwplan is in strijd het bestemmingsplan, omdat deze bestemming het gebruik van de gronden voor "tiny houses" niet toestaat.

Op 21 juni 2018 is een aanvraag om een omgevingsvergunning bij het college ingediend ten behoeve van de plaatsing van vier "tiny houses" op het perceel aan de [locatie 1] te Heemskerk (hierna: het perceel). [appellant A] is eigenaar van het naastgelegen perceel aan de [locatie 2] en [appellant B] is eigenaar van het naastgelegen perceel aan de [locatie 3].

Het college heeft met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo), in samenhang gelezen met artikel 4, aanhef en onderdeel 11, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) omgevingsvergunning verleend in afwijking van het bestemmingsplan.

Bij het besluit op bezwaar is de omgevingsvergunning gehandhaafd. De rechtbank heeft het daartegen door [appellanten] ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit op bezwaar vernietigd, voor zover dat ziet op de datum dat de vergunning in werking treedt.

Omvang geding

2.    Bij besluit van 13 januari 2020 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor een wijziging van de bij het besluit van 9 oktober 2018 verleende omgevingsvergunning. Bij dit besluit is de plaatsingsduur voor deze omgevingsvergunning gewijzigd naar maximaal 5 jaar vanaf 12 oktober 2018. Ook is in de gewijzigde omgevingsvergunning de situering van de huisjes zoals zij zijn geplaatst, vastgelegd. Met deze wijziging kunnen [appellanten] zich ook niet verenigen, omdat niet aan hun belang bij een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van hun woningen is tegemoet gekomen. Zij stellen dat het om een dermate grote wijziging gaat, dat de gewijzigde vergunning geen onderdeel kan uitmaken van de procedure in hoger beroep.

3.    Artikel 6:19, eerste lid, van de Awb luidt:

"Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben."

Artikel 6:24 van de Awb luidt:

"Deze afdeling is met uitzondering van artikel 6:12 van overeenkomstige toepassing indien hoger beroep, incidenteel hoger beroep, beroep in cassatie of incidenteel beroep in cassatie kan worden ingesteld."

4.    Indien hangende een bezwaar- of (hoger)beroepsprocedure over een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo omgevingsvergunning wordt verleend voor een wijziging van het betrokken bouwplan, is op dat wijzigingsbesluit artikel 6:19 van de Awb van toepassing, mits de betreffende wijziging van ondergeschikte aard is. Dat aan de omgevingsvergunning voor de wijziging van het bouwplan een nieuwe aanvraag ten grondslag ligt, staat niet in de weg aan de vaststelling dat sprake is van een wijziging van ondergeschikte aard, nu volgens vaste jurisprudentie voor een dergelijke wijziging geen nieuwe aanvraag zou behoeven te worden ingediend. De vraag of een wijziging van ondergeschikte aard is, dient per concreet geval te worden beantwoord.

5.    De Afdeling stelt vast dat het besluit van 13 januari 2020 is genomen door het college. Het besluit is namens het college door P. Backer ondertekend. Van een bevoegdheidsgebrek is, anders dan [appellanten] stellen, geen sprake. Naar het oordeel van de Afdeling betreft de bij het besluit van 13 januari 2020 in de omgevingsvergunning aangebrachte wijziging een wijziging van ondergeschikte aard, nu de aard, omvang en ruimtelijke uitstraling van de bebouwing door de gewijzigde situering van de huisjes op het perceel overeenkomstig de bestaande situatie niet ingrijpend wijzigen. Dit betekent dat het besluit van 13 januari 2020 een besluit is als bedoeld in artikel 6:19 van de Awb en er tegen dit besluit van rechtswege een beroep van [appellanten] bij de Afdeling is ontstaan.

Beoordeling gronden hoger beroep

6.    [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen voor de tiny houses, omdat volgens hen sprake is van strijd met een goede ruimtelijke ordening. De tiny houses en het gebruik ervan leveren voor hen onaanvaardbare geur-, en geluidoverlast, alsmede verlies van privacy en uitzicht op. Zij wijzen in dit verband op het gebruik van aggregaten die naast de huisjes zijn geplaatst. Het gaat volgens hen om een rommelig en ontsierend terrein.

6.1.    Het college kan de gevraagde vergunning met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de  Wabo, gelezen in samenhang met artikel 4, aanhef en onderdeel 11, van Bijlage II van het Bor, verlenen, mits de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

De beslissing om al dan niet met toepassing van dit artikel omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan behoort in dit geval tot de bevoegdheid van het college, waarbij het college beleidsruimte heeft. De rechter toetst of het college in redelijkheid tot zijn besluit om omgevingsvergunning te verlenen heeft kunnen komen.

6.2.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van strijd met een goede ruimtelijke ordening en dat het college in zoverre in redelijkheid heeft kunnen besluiten omgevingsvergunning te verlenen. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het college bij zijn besluit om omgevingsvergunning te verlenen heeft kunnen betrekken dat het om een beperkt aantal huisjes van geringe omvang gaat in verhouding tot de grootte van het perceel en dat de locatie van de huisjes op het perceel vastligt. In de omstandigheid dat niet is uitgesloten dat de huisjes binnen de aangegeven locatie kunnen worden omgedraaid heeft het college in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om de omgevingsvergunning te weigeren. Voor de berging die bij de huisjes is voorzien, is een aparte omgevingsvergunning verleend. De situering van de berging heeft de rechtbank daarom terecht buiten beschouwing gelaten.

Het betoog over de gestelde overlast door het gebruik van de bij de huisjes aanwezige aggregaten treft ook geen doel. Deze aggregaten dienen als aanvullende voorziening in geval de via zonnepanelen opgewekte stroom niet voldoende is. Het aangevoerde geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geluidbelasting als gevolg van het gebruik van de aggregaten zodanig is dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen stellen dat er gelet daarop geen strijd met de goede ruimtelijke ordening is.

Wat de gestelde overlast door rommel op het perceel en door het vaak buiten zijn van de bewoners van de huisjes betreft, wat daar ook van zij, overweegt de Afdeling dat dit een kwestie van handhaving betreft en dat dit in deze procedure niet aan de orde komen.

Het betoog faalt.

7.    Over het betoog van [appellanten] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering, overweegt de Afdeling dat, zoals zij eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:523), voor het oordeel dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van een omgevingsvergunning waarbij wordt afgeweken van het bestemmingsplan in de weg staat, slechts aanleiding bestaat wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit. Gelet op artikel 5:50, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek is naar het oordeel van de Afdeling van een privaatrechtelijke belemmering met een evident karakter in dit geval geen sprake. Het bouwplan voor de huisjes voorziet niet in plaatsing binnen twee meter van de erfgrens. Het college heeft zich in dit verband op het standpunt mogen stellen dat ter bepaling van de afstand tot de huisjes vanaf de erfgrens gemeten moet worden.

Het betoog faalt.

8.    Voor zover [appellanten] aanvoeren dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het onduidelijk is of de waterleidingen die lopen onder het perceel waarop de tiny houses zijn gebouwd wel voldoende toegankelijk zijn voor het Waterleidingbedrijf Noord-Holland PWN, overweegt de Afdeling als volgt.

8.1.    Artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt: "De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."

Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellanten door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellanten.

8.2.    De ingeroepen norm strekt tot bescherming van de belangen van PWN. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het in artikel 8:69a van de Awb opgenomen relativiteitsvereiste in de weg staat aan een vernietiging van het bestreden besluit vanwege deze beroepsgrond. De Afdeling laat het betoog in zoverre derhalve buiten beschouwing.

9.    Over het betoog dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de tiny houses voor [appellanten] financieel nadeel brengen in de zin van een forse waardedaling van hun huizen, overweegt de Afdeling dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat de waarde van hun woningen als gevolg van de realisering van de tiny houses zal dalen. Alleen al daarom heeft het college ook daarin in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om de omgevingsvergunning te weigeren.

Het betoog faalt.

10.    Over het betoog van [appellanten] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hun beroepsgrond dat  vergunningverlening in strijd is met de zogenoemde Wet Markt en Overheid niet tot vernietiging van het bij de rechtbank bestreden besluit kan leiden, overweegt de Afdeling dat zij bij uitspraak van 17 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3376, heeft overwogen dat die wet geen onderdeel vormt van het toetsingskader voor een aanvraag om verlening van een omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan.

Het betoog faalt.

Beoordeling besluit van 13 januari 2020

11.    De Afdeling overweegt dat de situatietekening bij de aanvraag die tot de omgevingsvergunning van 13 januari 2020 heeft geleid, waarop de gewijzigde locatie van de huisjes is ingetekend, geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college in redelijkheid geen omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen en zich daarbij niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Het betoog van [appellanten] dat ook de gewijzigde vergunning voor hen onaanvaardbare gevolgen heeft faalt.

Conclusie

12.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Het beroep tegen het besluit van 13 januari 2020 is ongegrond.

13.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.    verklaart het beroep tegen het besluit van 13 januari 2020, kenmerk  Z/2019/314436, ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2020

91.