Uitspraak 202003888/2/A2


Volledige tekst

202003888/2/A2.
Datum uitspraak: 19 oktober 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek van Y. [wederpartij], verzoeker, om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) hangende het hoger beroep van:

de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 18 juni 2020 in zaak nrs. 20/2840 en 19/6582 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te [woonplaats]

en

de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (lees: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: het CBR).

Procesverloop

Bij besluit van 7 augustus 2019 heeft het CBR het verzoek van [wederpartij] om herziening van het besluit tot oplegging van een Educatieve Maatregel Gedrag en verkeer (hierna: EMG) en het besluit tot ongeldigverklaring van zijn rijbewijs afgewezen.

Bij besluit van 29 oktober 2019 heeft het CBR het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 18 juni 2020 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 29 oktober 2019 vernietigd en het CBR opgedragen binnen vier weken na de dag van verzending van die uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen op het bezwaar. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het CBR hoger beroep ingesteld.

Bij besluit van 16 juli 2020 heeft het CBR het door [wederpartij] tegen het besluit van 7 augustus 2019 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

[wederpartij] heeft gronden aangevoerd tegen het besluit van 16 juli 2020. Daarbij heeft [wederpartij] de voorzieningenrechter tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 2 oktober 2020, waar [wederpartij], vergezeld van zijn [dochter], en het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.J. Kwant, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.    Bij besluit van 24 mei 2016 heeft het CBR, naar aanleiding van een mededeling van de korpschef, aan [wederpartij] een EMG opgelegd. Bij besluit van 19 september 2016 heeft het CBR het rijbewijs van [wederpartij] per 26 september 2016 ongeldig verklaard, omdat hij de kosten voor de EMG niet tijdig heeft betaald.

Bij besluit van 7 augustus 2019, gehandhaafd bij besluit van 29 oktober 2019, heeft het CBR een verzoek van [wederpartij] om herziening van de besluiten van 24 mei 2016 en 19 september 2016 afgewezen. Bij uitspraak van 18 juni 2020 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 29 oktober 2019 vernietigd en het CBR opgedragen binnen vier weken na de dag van verzending van die uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen op het bezwaar. Bij besluit van 16 juli 2020 heeft het CBR het besluit van 29 oktober 2019 vervangen. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19 van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding. [wederpartij] heeft gronden aangevoerd tegen het besluit van 16 juli 2020. Daarbij heeft [wederpartij] de voorzieningenrechter tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

3.    Het verzoek strekt ertoe dat bij wijze van voorlopige voorziening het CBR wordt opgedragen, in afwachting van de uitspraak op zijn hoger beroep, [wederpartij] zijn rijbewijs terug te geven. [wederpartij] voert daartoe aan dat hij dagelijks schade lijdt doordat hij geen rijbewijs heeft. Verder wijst [wederpartij] erop dat het onder meer kostbaar en tijdrovend is om door het afleggen van een regulier rijexamen in het bezit te komen van een rijbewijs.

4.    In hoger beroep is de kern van het geschil of de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat de afwijzing van het verzoek om herziening van de besluiten van 24 mei 2016 en 19 september 2016 door het CBR evident onredelijk is. Het antwoord op die vraag beantwoordt de voorzieningenrechter ontkennend. Daarbij is van belang dat niet ter beoordeling staat of de motivering van de besluiten van 24 mei 2016 en 19 september 2016 standhoudt, maar of de afwijzing van het CBR op het verzoek om herziening van de besluiten van 24 mei 2016 en 19 september 2016 evident onredelijk is. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter biedt hetgeen [wederpartij] heeft ingebracht geen grond voor het oordeel dat de weigering van het CBR om terug te komen van de besluiten van 24 mei 2016 en 19 september 2016 de rechterlijke toets niet kan doorstaan. Daarbij is van belang dat tussen partijen niet in geschil is dat [wederpartij] enkele van de hem verweten verkeersovertredingen heeft begaan. Ook is van belang dat het verzoek van [wederpartij] te verstrekkend is. Gelet hierop, en nu overigens niet is gebleken van bijzondere omstandigheden, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding tot het treffen van de verzochte of een andere voorlopige voorziening.

5.    Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening wordt daarom afgewezen.

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Nieuwenhuizen, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2020

633.