Uitspraak 202000143/1/R4


Volledige tekst

202000143/1/R4.
Datum uitspraak: 21 oktober 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.    [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], wonend te Lunteren, gemeente Ede,

2.    [appellant sub 2], wonend te Lunteren,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 29 november 2019 in zaken nrs. 18/6429, 18/6459 en 18/6465 in het geding tussen:

[appellanten sub 1],

[appellant sub 2]

en

het college van burgemeester en wethouders van Ede.

Procesverloop

Bij besluit van 29 oktober 2018 heeft het college omgevingsvergunning verleend aan [vergunninghoudster] voor het verharden van een deel van het bedrijfsterrein, het stallen van containers en de opslag van diverse materialen en materiaal op het perceel [locatie] te Lunteren.

Bij uitspraak van 29 november 2019 heeft de rechtbank de door [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard en het besluit van 29 oktober 2018 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld.

Het college en [vergunninghoudster] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 augustus 2020, waar [appellanten sub 1], bijgestaan door [gemachtigde A], en [appellant sub 2], bijgestaan door [gemachtigde B], en het college, vertegenwoordigd door A.G.J. Polman en G.H. Landeweerd, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. J.W. Verhoeven, advocaat te Utrecht, verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [vergunninghoudster] exploiteert op het perceel een aannemersbedrijf. Het perceel van het bedrijf is in het bestemmingsplan "Partiële herziening Agrarisch Buitengebied Ede 2015 - 1e ronde" bestemd voor "Bedrijf". Dit perceel is bestemd voor bedrijven uit categorie 1 en 2 uit de als bijlage bij de regels opgenomen "Staat van Bedrijfsactiviteiten". In de "Staat van Bedrijfsactiviteiten" wordt een aannemersbedrijf met een bedrijfsoppervlak van meer dan 1.000 m2 aangemerkt als een bedrijf behorende tot categorie 3.1. Vast staat dat het door [vergunninghoudster] aangevraagde gebruik in strijd is met het bestemmingsplan omdat het bedrijf een aannemersbedrijf uit categorie 3.1 is. In het besluit van 29 oktober 2018 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten "uitvoeren van een werk" op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) en de activiteit "gebruik in strijd met het bestemmingsplan" op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo gelezen in verbinding met artikel 2.12, eerste lid, aanhef en sub a, onder 3°, van de Wabo.

2.    [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] wonen binnen een afstand van 100 m van het perceel en hebben vanuit hun woning direct zicht op het perceel en ondervinden overlast van het gebruik dat van het perceel wordt gemaakt.

3.    De rechtbank heeft overwogen dat in de ruimtelijke onderbouwing niet is ingegaan op de gevolgen voor de waterhuishouding zodat in zoverre sprake is van strijd met artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening. Ook over de overige milieuaspecten is de rechtbank van oordeel dat in de aan het besluit ten grondslag gelegde ruimtelijke onderbouwing niet kon worden volstaan met de enkele stelling dat aan deze milieuaspecten is getoetst. De gronden van [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] gericht tegen het geluidsonderzoek en het beroep op het vertrouwensbeginsel hebben niet geleid tot een vernietiging van het besluit van 29 oktober 2018. Tegen deze overwegingen van de aangevallen uitspraak komen [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] op in hoger beroep.

Geluid

4.    [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college bij de beoordeling van de gevolgen in redelijkheid aansluiting heeft kunnen zoeken bij de in het Activiteitenbesluit milieubeheer opgenomen normen. Volgens hen moet aansluiting worden gezocht bij de systematiek zoals opgenomen in de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, editie 2009 (hierna: de VNG-brochure). Volgens [appellanten sub 1] is niet deugdelijk gemotiveerd dat een goed woon- en leefklimaat blijft bestaan na vergunningverlening, omdat niet wordt voldaan aan de in deze brochure opgenomen richtafstanden.

In dit kader wijzen [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] op het door Peutz uitgevoerde onderzoek uit 2009 waaruit volgens hen kan worden afgeleid dat bij de bepaling van het bronvermogen is uitgegaan van onjuiste gegevens. In de praktijk vormt het frequente accelereren en remmen en het vele draaien en keren een hogere geluidsproductie, waardoor volgens [appellanten sub 1] voor de bepaling van het maximale geluidsniveau in onderhavige situatie 4 dB (A) moet worden opgeteld en uitgegaan moet worden van een hoger maximaal geluidsniveau.

4.1.    Het college heeft bij een aanvraag als hier aan de orde beleidsruimte om te beslissen of het al dan niet gebruik zal maken van zijn bevoegdheid om af te wijken van het bestemmingsplan. De rechter toetst of het college bij een afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.

4.2.        De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid aansluiting heeft kunnen zoeken bij de geluidnormen uit het Activiteitenbesluit. Dat in de VNG-brochure (deels strengere) geluidnormen zijn opgenomen betekent niet dat deze moeten worden toegepast. Het gebruik van de VNG-brochure is immers niet wettelijk voorgeschreven. Daarom kan volgens de rechtbank ook in het midden blijven of het gebied aan te merken is als "gemengd gebied’, waarvoor in de VNG-brochure dezelfde geluidbronnen zijn opgenomen als in het Activiteitenbesluit of als "rustig woonwijk/buitengebied", waarvoor in de VNG-brochure 5 dB(A) strengere geluidnormen zijn opgenomen. De rechtbank verwijst ter vergelijking naar overweging 6.5 uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 juni 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:2306).

4.3.     Het college heeft voor beantwoording van de vraag of de te verwachten geluidbelasting op de omgeving acceptabel is, aansluiting gezocht bij de geluidnormen van het Activiteitenbesluit, met dien verstande dat uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening ook de maximale geluidniveaus in de dagperiode als gevolg van laden en lossen, de indirecte hinder van verkeer van en naar de inrichting en stemgeluid, in de beoordeling zijn betrokken. Daarbij heeft het college verwezen naar het aan het besluit van 29 oktober 2018 ten grondslag gelegde akoestisch onderzoek van 4 augustus 2017 opgesteld door SPA WNP Ingenieurs in opdracht van [vergunninghoudster]. Aan de hand van de representatieve bedrijfssituatie komt SPA WNP Ingenieurs tot de conclusie dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau in de dag, avond en nachtperiode ter hoogte van de woning van [appellant sub 2] respectievelijk 31, 36 en 20 dB(A) bedraagt en voor [appellanten sub 1] 27, 31 en 16 dB(A). Ook voor de andere omwonenden wordt voldaan aan de normen voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau van 50, 45 en 40 dB(A) voor de dag, avond en nachtperiode. Ook de maximale geluidniveaus als gevolg van het rijden met een vrachtwagen, personen/bestelwagens en een vorkheftruck, het geluid van de roldeuren en containerhandeling bedragen volgens het geluidsonderzoek van 4 augustus 2017 ter hoogte van de woningen van eisers en andere omwonenden minder dan de geluidnormen van 70, 65 en 60 dB(A) uit het Activiteitenbesluit. Het college heeft zich gelet op de voormelde onderzoeksresultaten op het standpunt gesteld dat de geluidnormen ter plaatse van de nabij gelegen woningen niet zullen worden overschreden en dat, ondanks de afstand tot nabij gelegen woningen, de te verwachten geluidhinder niet zodanig zal zijn dat geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor de omwonenden kan worden gegarandeerd. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het college in redelijkheid tot dit oordeel heeft kunnen komen. Verder heeft het college onderzoek gedaan naar het bronvermogen van het laden en lossen van de vrachtwagen die wordt gebruikt door [vergunninghoudster].

In het door [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] aangevoerde over het bronvermogen van laden en lossen van vrachtwagens ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het college in zoverre de omgevingsvergunning niet heeft kunnen verlenen. Daarbij is van belang dat de onderzoeksresultaten waarnaar [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] verwijzen van een oudere datum zijn. Bij de betreffende onderzoeken is bovendien gebruik  gemaakt van meer algemene gegevens van het bronvermogen van vrachtwagens tijdens het laden en lossen, dan in het door SPA WNP Ingenieurs verrichte onderzoek. De rechtbank heeft gelet op het voorgaande terecht overwogen dat het college in zoverre in redelijkheid de omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen.

Zoals de rechtbank verder terecht heeft overwogen is het gebruik van de VNG-brochure niet wettelijk voorgeschreven. De Afdeling ziet met de rechtbank in de enkele omstandigheid dat niet is beoordeeld of het gebruik past binnen de VNG-brochure gelet op de door het college gegeven toelichting over de gevolgen voor het woon- en leefklimaat voor de omwonenden geen grond voor het oordeel dat het college in zoverre niet in redelijkheid de omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen.

De betogen falen.

Vertrouwensbeginsel

5.    [appellanten sub 1] betogen verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het door hen gedane beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. [appellanten sub 1] wijzen in dit verband op een e-mailbericht van wethouder Vreugdenhil van 9 juli 2016, waarin is vermeld dat de activiteiten moeten worden teruggebracht naar de vergunde situatie en dat waar nodig handhavend zal worden opgetreden. Verder wijzen zij op het voornemen van het college om over te gaan tot handhavend optreden. De gedane toezeggingen kunnen volgens [appellanten sub 1] worden toegerekend aan het bevoegde bestuursorgaan en het gerechtvaardigd vertrouwen dient te worden gehonoreerd. De belangen van omwonenden ten aanzien van een ongestoord woon- en leefklimaat dienen volgens hen zwaarder te wegen dan de belangen van de aanvrager om zijn bedrijfsactiviteiten te kunnen uitbreiden. Niet valt in te zien welke belangen van de aanvrager worden geschaad met een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel.

5.1.    In een e-mailbericht van 9 juli 2016 heeft een wethouder geschreven: "Laat ik heel duidelijk zijn. Er komt GEEN ruimere vergunning voor het sloopbedrijf aan de [locatie]. De activiteiten moeten worden teruggebracht naar de huidige vergunde situatie en alles wat daar buiten valt is niet toegestaan en zal ik waar nodig handhavend optreden. Dat was en is mijn uitgangspunt."

5.2.    Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen.

5.3.    De rechtbank is terecht tot de conclusie gekomen dat niet is gebleken van een toezegging waaruit [appellanten sub 1] redelijkerwijs konden en mochten afleiden dat geen omgevingsvergunning voor een bedrijf in categorie 3.1 van de staat van bedrijfsactiviteiten zal worden verleend aan [vergunninghoudster]. In het e-mailbericht wordt gesteld dat geen vergunning voor het sloopbedrijf zal worden verleend. Zoals nader toegelicht door het college ter zitting is handhavend opgetreden jegens [vergunninghoudster] omdat op het perceel niet alleen aanneemactiviteiten plaatsvonden, maar ook sloopactiviteiten. Over deze sloopactiviteiten is een voornemen om handhavend optreden gestuurd naar [vergunninghoudster], omdat het college die activiteiten op het perceel ongewenst acht. Dit is later ook per e-mail bevestigd aan de rechtsvoorganger van [appellanten sub 1]. Dat er geen ruimere vergunning voor het bedrijf zal worden verleend moet dan ook worden gezien in het licht van de mededeling dat geen sloopbedrijf zal worden toegestaan op het perceel. Anders geformuleerd: in de betreffende mail is namens het college geen standpunt ingenomen over een eventuele uitbreiding van het aanneembedrijf op het perceel.

Het betoog faalt.

Slot en conclusie

6.    De hoger beroepen zijn ongegrond.

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het hoger beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, voorzitter, en mr. B.J. Schueler en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2020

700.