Uitspraak 202004075/2/R4


Volledige tekst

202004075/2/R4.
Datum uitspraak: 15 oktober 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoeker], wonend te [woonplaats],

en

de raad van de gemeente Nijmegen,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 8 juli 2020 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Valburg - 20 (Transformatorstation afslag A15)" gewijzigd vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [verzoeker] beroep ingesteld.

[verzoeker] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De raad en Liander N.V. hebben schriftelijke uiteenzettingen gegeven.

De raad, Liander en [verzoeker] hebben nadere stukken ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 8 oktober 2020, waar [verzoeker], vertegenwoordigd door mr. W. Krijger, rechtsbijstandverlener te Ulicoten, en de raad, vertegenwoordigd door ir. S.M. Biesta, bijgestaan door mr. M. Copier, advocaat te Nijmegen, zijn verschenen.

Voorts zijn ter zitting Liander, vertegenwoordigd door [gemachtigde A], bijgestaan door mr. J.J. Molenaar en mr. J.L.G. Niederer, advocaten te Arnhem, en TenneT TSO B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigde B] en [gemachtigde C], als belanghebbenden gehoord.

Overwegingen

1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.    Het bestemmingsplan maakt de ontwikkeling van een nieuw transformatorstation nabij afslag 38 van de rijksweg A15 mogelijk. TenneT en Liander zullen het transformatorstation realiseren. [verzoeker] is eigenaar van een perceel met bedrijfsbestemming, gelegen op enige afstand van het plangebied.

Spoedeisend belang

3.    De voorzieningenrechter stelt vast dat de Liander van plan is op korte termijn een aanvraag om verlening van een omgevingsvergunning voor de bouw het transformatorstation in te dienen. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat sprake is van een spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening.

Voorlopig rechtmatigheidsoordeel

Nut en noodzaak

4.    [verzoeker] betoogt dat de raad het nut en de noodzaak van het transformatorstation onvoldoende heeft gemotiveerd. De realisatie van het transformatorstation had volgens hem meegenomen moeten worden bij de totale ontwikkeling van het gebied. Hij wijst er ook op dat in het bestemmingsplan "De nieuwe Rietgraaf e.o." dat in 2010 is vastgesteld 9 windmolens waren voorzien, waarvan er vijf waren bedoeld om de uitbreidingen van Nijmegen Noord van stroom te kunnen voorzien. Het realiseren van het transformatorstation is volgens [verzoeker] daarom niet noodzakelijk.

4.1.    De raad heeft toegelicht waarom het transformatorstation wel in een behoefte voorziet. De energietransitie en de ontwikkelingen in het gebied tussen Arnhem en Nijmegen die de afgelopen jaren zijn gerealiseerd en worden verwacht, zoals de ontwikkeling van grootschalige woningbouw "In de Waalsprong", bedrijventerrein Park 15, plannen voor de railterminal/overslag, de komst van duurzame energieopwekking zoals windparken en zonneparken in het gebied tussen Arnhem en Nijmegen, evenals zonnepanelen op de daken van bedrijfshallen in Park15), hebben geleid tot een aanzienlijke toename van de energiebehoefte, aldus de raad. Het transformatorstation maakt het mogelijk ook op de langere termijn in die behoefte te voorzien en zorgt voor een robuuste oplossing voor nu nog niet voorziene ontwikkelingen, aldus de raad. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat de windmolens waar [verzoeker] op doelt niet inwisselbaar zijn voor het transformatorstation. Het transformatorstation is een omvormer terwijl de windmolens energie opwekken.

4.2.    Door deze toelichting van de raad ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor de conclusie dat het plan, als het gaat om het door [verzoeker] aangevoerde over de nut en noodzaak van het bestemmingsplan, in de bodemprocedure niet in stand zal blijven.

Dit betoog geeft geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.

Milieueffectrapportage

5.    [verzoeker] betoogt dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er geen m.e.r.-plicht of m.e.r.-beoordelingsplicht bestaat. In dat verband wijst hij erop dat het bestemmingsplan betrekking heeft op activiteiten die zijn genoemd in de categorieën D 24.1 (bovengrondse leiding) en D 24.2 (ondergrondse leiding) van de bijlage behorende bij het Besluit milieueffectrapportage (hierna: het Besluit m.e.r.). Subsidiair stelt hij zich op het standpunt dat er een vergewisplicht bestaat.

5.1.    De raad heeft zich primair op het standpunt gesteld dat geen m.e.r-(beoordelingsplicht) geldt, omdat het bestemmingsplan geen betrekking heeft op activiteiten die zijn genoemd in de bijlage behorende bij het Besluit m.e.r., meer in het bijzonder de categorieën D 24.1 en D 24.2. Voor het geval de activiteiten wel onder de hiervoor genoemde categorieën zouden vallen, heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat niet aan de daarin genoemde drempelwaarden wordt voldaan. Zekerheidshalve is door Liander en TenneT een aanmeldnotitie ingediend, waarop het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen op 6 oktober 2020 een besluit heeft genomen. De raad wijst op de conclusie van dat besluit dat gelet op de kenmerken van het project, de locatie van het project en de kenmerken van de potentiële effecten van het project, de realisatie van het transformatorstation geen significant negatieve gevolgen heeft voor het milieu. Het college heeft besloten dat het doorlopen van een m.e.r.-procedure niet noodzakelijk is.

5.2.    In het door [verzoeker] aangevoerde over de m.e.r.-(beoordelings)plicht ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in de bodemprocedure niet in stand zal blijven.

Dit betoog geeft geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.

Water

6.    [verzoeker] betoogt verder dat het bestemmingsplan het aspect waterberging onvoldoende regelt. Hij wijst er onder andere op dat er geen waterhuishoudkundig plan als bijlage aan de plantoelichting is gehecht en dat de voorwaardelijke verplichting over de waterberging ondeugdelijk is.

6.1.    De raad heeft, onder andere ter zitting, toegelicht dat in paragraaf 4.8.5 van de plantoelichting wordt geconcludeerd dat een compenserende waterberging nodig is. Het bestemmingsplan maakt dat rechtstreeks mogelijk in artikel 3.1, aanhef en onder c, van de planregels. De raad heeft verder toegelicht dat het waterhuishoudkundig plan nog niet is opgesteld en ook nog niet ingediend. Verder wijst de raad op artikel 3.3.1 van de planregels, waaruit volgt dat het gebruiken of laten gebruiken van de gronden en bouwwerken slechts is toegestaan als de benodigde landschappelijke inpassing van de gronden wordt gerealiseerd overeenkomstig de inrichtingsschets 'landschappelijke inpassing' binnen 1 jaar na ingebruikname van het transformatorstation en duurzaam in stand wordt gehouden. De raad wijst erop dat de waterberging is ingetekend op de inrichtingsschets landschappelijke inpassing.

6.2.    In het door [verzoeker] aangevoerde over het waterbergingsaspect ziet de voorzieningenrechter, gelet op de door de raad gegeven toelichting, geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in de bodemprocedure niet in stand zal blijven.

Dit betoog geeft ook geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.

Overige gronden

7.    [verzoeker] heeft ter zitting te kennen gegeven dat de gronden die betrekking hebben op de Wet natuurbescherming, bodemkwaliteit, geluid en magneetveldzones in deze procedure over het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen geen bespreking behoeven. Hij handhaaft deze gronden in beroep.

8.    In het overigens door [verzoeker] aangevoerde ziet de voorzieningenrechter ook geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in de bodemprocedure niet in stand zal blijven.

Belangenafweging

9.    De voorzieningenrechter komt tot slot tot de volgende belangenafweging.

10.    De raad heeft toegelicht dat het een groot belang heeft bij een spoedige ingebruikname van het transformatorstation, omdat er op dit moment in het gebied geen invoedingspunt aanwezig is om aan alle vraag naar stroom te voldoen. De raad heeft gewezen op hiervoor in 4.1 genoemde ontwikkelingen. Inmiddels zijn alle mogelijkheden benut om stroom te kunnen leveren en de raad wijst erop dat het realiseren van een nieuw transformatorstation als enige uitkomst biedt.

[verzoeker] heeft ter zitting toegelicht dat zijn belang bij een schorsing van het bestemmingsplan erin is gelegen dat hij vreest dat zijn perceel in de nabijheid van het plangebied in waarde zal dalen wanneer het transformatorstation in gebruik zal worden genomen.

11.    De voorzieningenrechter is van oordeel dat het belang van de raad bij een spoedige ingebruikname van het transformatorstation zwaarder weegt dan het belang van [verzoeker] bij een mogelijke waardedaling van zijn perceel door de bouw van het transformatorstation. De voorzieningenrechter weegt daarbij mee dat onzeker is of deze waardedaling zich daadwerkelijk zal voordoen en dat de mogelijkheid van planschade bestaat. In het door [verzoeker] opgeworpen belang ziet de voorzieningenrechter daarom ook geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.

Conclusie

12.    Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

13.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. W.D. Kamphorst-Timmer, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2020

776.