Uitspraak 201907898/2/A3


Volledige tekst

201907898/2/A3.
Datum beslissing: 15 oktober 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Beslissing op het verzoek van:

[verzoeker A] en [verzoeker B], wonend te [woonplaats],

verzoekers,

om wraking (artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht, hierna: de Awb) van mr. S.F.M. Wortmann als lid van de Afdeling bij de behandeling van de zaak nr. 201907898/1/A3.

Procesverloop

Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 september 2020, hebben verzoekers verzocht om wraking van mr. S.F.M. Wortmann (hierna: de staatsraad) bij de behandeling van de zaak nr. 201907898/1/A3.

De staatsraad heeft niet in de wraking berust.

Verzoekers hebben een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft het wrakingsverzoek op 8 oktober 2020 ter openbare zitting behandeld, waar verzoekers, vertegenwoordigd door [gemachtigden], zijn gehoord.

De staatsraad heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid te worden gehoord.

Overwegingen

1.    Artikel 8:15 van de Awb luidt:

"Op verzoek van een partij kan elk van de rechters die een zaak behandelen, worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden."

Artikel 8:16, eerste lid, van de Awb luidt:

"Het verzoek wordt gedaan zodra de feiten of omstandigheden aan de verzoeker bekend zijn geworden."

2.    Verzoekers hebben aan het wrakingsverzoek ten grondslag gelegd dat het verloop van de zitting van 3 augustus 2020 en de vraagstelling door de staatsraad bij hen de vrees heeft gewekt dat zij partijdig en vooringenomen is en dat daardoor geen sprake is van een eerlijk proces. Verder hebben verzoekers aan het verzoek ten grondslag gelegd dat de staatsraad eerder bij het ministerie van Justitie heeft gewerkt en dat verzoekers uit haar vraagstelling ter zitting afleiden dat zij een denkwijze heeft ontwikkeld die inhoudt dat de staat altijd gelijk heeft. Ook is zij lid van een instituut dat de regering adviseert en rechtspreekt en naar de maatstaven van het Benthem-arrest niet als onpartijdige rechter kan gelden.

2.1.    De behandeling van de hoofdzaak heeft plaatsgevonden ter zitting van 3 augustus 2020, waarna het onderzoek in de zaak ter zitting is gesloten. Op 4, 5 en 7 augustus 2020 hebben verzoekers brieven met bijlagen gestuurd, waarin zij kanttekeningen hebben geplaatst bij het verloop van de zitting en de vraagstelling door de staatsraad. In deze brieven, in het bijzonder de brief van 4 augustus 2020, hebben verzoekers evenwel aangegeven dat zij, om hun moverende redenen, geen wrakingsverzoek wensen in te dienen. De feiten en omstandigheden die zij in de brieven naar voren hebben gebracht vormden voor hen dan ook geen aanleiding tot wraking van de staatsraad. Dit is door verzoekers ter zitting bij de Afdeling op 8 oktober 2020 desgevraagd ook bevestigd.

2.2.    Op 23 september 2020 hebben verzoekers vervolgens een verzoek om wraking van de staatsraad bij de Afdeling ingediend. In dit verzoekschrift stellen verzoekers dat zij pas recent bekend zijn geworden met de loopbaan van de staatsraad, waaronder haar functies bij het ministerie van Justitie. In aanvulling daarop verwijzen zij naar de feiten en omstandigheden, die zij in de hiervoor vermelde brieven van 4, 5 en 7 augustus 2020 naar voren hebben gebracht.

2.3    Uit artikel 8:16, eerste lid, van de Awb volgt dat een verzoek om wraking dient te worden gedaan zodra de ter zake relevante feiten en omstandigheden bij verzoeker bekend zijn. Hierin ligt besloten dat een verzoeker in de procedure beperkt de tijd heeft om na het bekend worden van zodanige feiten en omstandigheden af te wegen of hij wraking opportuun acht en vervolgens de gronden daartoe kenbaar te maken. Met de wraking van 23 september 2020 is sedert de zitting een periode van ruim zeven weken verstreken. Dat verzoekers pas later op de hoogte zijn geraakt van de loopbaan van de staatsraad kan dit tijdsverloop niet rechtvaardigen, omdat deze informatie op de website van de Raad van State te vinden is en de samenstelling van de zittingskamer tien tot veertien dagen vóór de zitting op de website van de Raad van State wordt gepubliceerd. Gelet hierop is niet voldaan aan het bepaalde in artikel 8:16, eerste lid, van de Awb. De Afdeling ziet reeds hierin aanleiding het verzoek om wraking af te wijzen. De wens van verzoekers om hun eerder naar voren gebrachte kanttekeningen bij het verloop van de zitting en de vraagstelling van de staatsraad alsnog als wrakingsgronden aan te merken, wordt niet gevolgd. Deze eerder naar voren gebrachte kanttekeningen vormden geen feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 8:15 van de Awb, die voor verzoekers reden waren tot het indienen van een wrakingsverzoek, zoals zij ook ter zitting van 8 oktober 2020 hebben erkend. Het te laat ingediende verzoek tot wraking kan daarin geen verandering meer brengen, te minder niet nu ook daarvoor geldt dat ook deze wens eerst zeven weken na de behandeling van de hoofdzaak ter zitting als zodanig naar voren is gebracht. Een beoordeling van die gronden, wat daar overigens ook van zij, dient dus achterwege te blijven.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. P.H.A. Knol, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2020

594.