Uitspraak 201901761/1/A1


Volledige tekst

201901761/1/A1.
Datum uitspraak: 21 oktober 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en anderen, wonend in Zeeland, gemeente Landerd,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 18 januari 2019 in zaak nr. 17/2389 in het geding tussen:

[appellant A] en anderen

en

het college van burgemeester en wethouders van Landerd.

Procesverloop

Bij besluit van 6 juli 2017 heeft het college aan [vergunninghoudster] een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen en uitbreiden van een bestaande varkenshouderij en het bouwen van een varkensstal aan de [locatie 1] en [locatie 2] in Zeeland.

Bij tussenuitspraak van 18 mei 2018 heeft de rechtbank het college opgedragen om de door haar in het besluit van 6 juli 2017 geconstateerde gebreken te herstellen met inachtneming van hetgeen de rechtbank in haar uitspraak heeft overwogen.

Bij besluit van 24 juli 2018 heeft het college onder wijziging van de motivering opnieuw een omgevingsvergunning verleend.

Bij uitspraak van 18 januari 2019 heeft de rechtbank onder andere het door [appellant A] en anderen tegen het besluit van 6 juli 2017  ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het beroep tegen het besluit van 24 juli 2018 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en anderen hoger beroep ingesteld.

Het college en [vergunninghoudster] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant A] en anderen hebben een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 december 2019, waar zijn verschenen:

-    [appellant A], [appellant B], [appellant C] en [appellant D], bijgestaan door mr. V. Wösten, rechtsbijstandverlener;

-    het college, vertegenwoordigd door mr. T.J.H. Verstappen, Y.T.M. Limburg en G.J.C.M. van den Hoogen; en

-    [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat in Tilburg.

Overwegingen

1.    De in deze uitspraak genoemde wettelijke bepalingen staan opgenomen in een bijlage en maken onderdeel uit van deze uitspraak.

2.    Bij besluit van 6 juli 2017 heeft het college aan [vergunninghoudster] op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, c en e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen en uitbreiden van een bestaande varkenshouderij en het in strijd met het bestemmingsplan bouwen van een varkensstal aan de [locatie 1] en [locatie 2] in Zeeland.

In de tussenuitspraak van 18 mei 2018 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, overwogen dat het college niet zonder meer gebruik had mogen maken van een milieueffectrapportagebeoordelingsbesluit (hierna: m.e.r.-beoordelingsbesluit) uit 2009. Volgens de rechtbank had het college alle milieurelevante ontwikkelingen en gevolgen opnieuw in kaart moeten brengen en naar aanleiding daarvan een nieuw m.e.r.-beoordelingsbesluit moeten laten opstellen. Naar aanleiding hiervan heeft het college op 24 juli 2018 een nieuw besluit genomen. In dit besluit heeft het college, onder wijziging van de motivering, met name doordat er een nieuw m.e.r.-beoordelingsbesluit aan ten grondslag is gelegd, opnieuw de gevraagde omgevingsvergunning verleend. In haar einduitspraak van 18 januari 2019 heeft de rechtbank het besluit van 6 juli 2017 vernietigd en geoordeeld dat het college de vergunning van 24 juli 2018 mocht verlenen.

[appellant A] en anderen wonen in de nabije omgeving van de inrichting. Zij zijn tegen de vergunningverlening opgekomen, met name omdat ze vrezen voor geuroverlast.

3.    Wat betreft het betoog van [appellant A] en anderen dat de rechtbank het stuk van het college van 22 november 2018 niet had mogen accepteren, omdat zij niet genoeg tijd hadden om op de daarbij gevoegde geurberekeningen te reageren, overweegt de Afdeling als volgt.

Op grond van artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting stukken indienen. Het kan voorkomen dat ook als een partij langer dan tien dagen voor zitting een stuk heeft ingediend, dit stuk vanwege strijd met de goede procesorde buiten beschouwing moet worden gelaten. De rechtbank heeft daartoe in dit geval geen aanleiding gezien. De wijzigingen die in deze geurberekeningen zijn aangebracht komen erop neer dat alleen ten aanzien van de geurbelasting die wordt veroorzaakt door de veehouderij op het perceel aan de [locatie 3] in Zeeland van andere activiteiten wordt uitgegaan. Voor het overige zijn de parameters die gebruikt zijn voor deze geurberekeningen gelijk gebleven aan de parameters voor de geurberekeningen bij het m.e.r.-beoordelingsbesluit. Anders dan [appellant A] en anderen aanvoeren, is het dus niet zo dat zij slechts vlak voor zitting de mogelijkheid kregen om de gebruikte parameters die betrekking hebben op tientallen veehouderijen te analyseren. De nieuw gebruikte parameters waren dan ook in omvang beperkt. Gelet hierop en gelet op de omstandigheid dat ter zitting bij de rechtbank de geurberekeningen uitgebreid zijn besproken, overweegt de Afdeling dat er geen aanleiding is voor het oordeel dat de rechtbank niet mocht besluiten om het stuk van 22 november 2018 bij haar beoordeling te betrekken.

Het betoog faalt.

4.    [appellant A] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte geconcludeerd heeft dat er geen milieueffectrapport (hierna: MER) hoeft te worden gemaakt. Zij voeren daartoe als eerste aan dat de aanvraag ziet op het uitbreiden van de inrichting met meer dan 3000 mestvarkens, omdat de opfokzeugen en de mestvarkens milieutechnisch gezien op dezelfde wijze worden gehouden en die aantallen daarom bij elkaar opgeteld moeten worden.

[appellant A] en anderen voeren ten tweede aan dat de vergunde activiteit leidt tot belangrijke, nadelige gevolgen voor het milieu, omdat daardoor op meerdere, reeds overbelaste, woningen de geurbelasting toeneemt. Zij wijzen erop dat de woningen aan de [locatie 4] en de [locatie 5] daardoor zelfs ingedeeld moeten worden in een slechtere milieusituatie.

4.1.    Op grond van artikel 7.2, eerste lid, onder a van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 2.1, eerste lid van het Besluit milieueffectrapportage (hierna: het Besluit m.e.r.) en gelet op de drempelwaarde van categorie 14 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit m.e.r. is het college verplicht een MER te maken als de aangevraagde activiteit ziet op uitbreiden van de inrichting met minimaal 3000 mestvarkens. Die drempelwaarde wordt in dit geval alleen gehaald als, zoals [appellant A] en anderen aanvoeren, bij het aantal aangevraagde mestvarkens het aantal aangevraagde opfokzeugen wordt opgeteld. Mestvarkens zijn echter niet gelijk te stellen aan opfokzeugen, omdat ze fysiologisch anders zijn, zowel wat betreft gewicht, levenswijze, voeding als excreties. In het Besluit m.e.r. worden mestvarkens en opfokzeugen daarom als aparte categorie dieren beschouwd. Aangezien niet is gebleken dat de opfokzeugen als ware het mestvarkens zullen worden gehouden, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college bij het bepalen van het aantal mestvarkens niet de aangevraagde hoeveelheid opfokzeugen in aanmerking heeft genomen. De rechtbank is dan ook terecht tot de conclusie gekomen dat het aantal aangevraagde mestvarkens het college niet verplicht tot het maken van een MER.

Het betoog faalt in zoverre.

4.2.    Op grond van artikel 7.2, eerste lid, onder b van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 2.1, tweede lid, van het Besluit m.e.r. en gelet op de drempelwaarde van categorie 14 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. dient er verder een MER te worden gemaakt als sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu op relevante criteria waaronder de activiteiten worden ondernomen. Hiervoor dient op grond van artikel 7.17, derde lid, van de Wet milieubeheer rekening te worden gehouden met de aangegeven omstandigheden, zoals beschreven in bijlage III bij Richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PbEU 2012, L 26). In bijlage III bij die richtlijn zijn de volgende criteria genoemd: de kenmerken van de projecten, de plaats van de projecten en de kenmerken van het potentiële effect.

4.2.1.    Om te beoordelen wat het uitbreiden van de inrichting voor gevolgen heeft voor de geurbelasting op de nabijgelegen woningen heeft het college V-Stacksberekeningen uitgevoerd waaruit de achtergrondbelasting op deze woningen volgt. De grenswaarde in het buitengebied is op grond van artikel 7.3 van de Verordening Ruimte 2014 van de provincie Noord-Brabant 20 OU/m3. Een woning is overbelast als de achtergrondbelasting hoger is dan deze waarde. Uit de V-Stacksberekening die is overgelegd bij het stuk van het college van 22 november 2018 volgt dat op vier reeds overbelaste woningen de geurbelasting zal toenemen en dat één woning door de uitbreiding overbelast zal raken. De geurbelasting op de al overbelaste woningen aan de [locatie 6], de [locatie 7], [locatie 5] en [locatie 8] neemt slechts in beperkte mate toe (respectievelijk met 0,224 OU/m3, 0,048 OU/m3, 0,679 OU/m3, en 0,605 OU/m3) en het woon- en leefklimaat bij die woningen valt door de toename niet in een slechtere categorie. De uitbreiding van de veehouderij heeft daarom volgens het college in zoverre geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. De woning aan de [locatie 4] raakt overbelast door de toename van de achtergrondbelasting met 3,946 OU/m3 en het woon- en leefklimaat valt daardoor niet meer in de categorie ‘matig’ maar in de categorie ‘tamelijk slecht’. Aangezien deze woning echter een voormalige bedrijfswoning is waarvoor in de Wgv ten aanzien van de voorgrondbelasting geen geurnormen maar slechts afstandsnormen gelden en dus door de wetgever aanvaardbaar wordt geacht dat de geurbelasting op deze woning hoger is dan op woningen die geen voormalige bedrijfswoning zijn, heeft het college zich op het standpunt gesteld dat ook ten aanzien van die woning de uitbreiding van de veehouderij geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. Het college heeft daarom besloten dat er geen MER hoeft te worden gemaakt.

De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet tot voorgaande conclusie heeft mogen komen. De rechtbank heeft daarom ook terecht geoordeeld dat het college geen MER hoefde te maken vanwege belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu.

Het betoog faalt ook in zoverre.

5.    [appellant A] en anderen betogen verder dat de rechtbank heeft miskend dat de verleende omgevingsvergunning op grond van artikel 2.14, derde lid, van de Wabo had moeten worden geweigerd in het belang van de bescherming van het milieu, omdat de aangevraagde activiteiten tot teveel geurhinder zullen leiden. Zij voeren aan dat de rechtbank in de tussenuitspraak ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de nieuwste inzichten over het rendement van luchtwassers. Verder voeren zij aan dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij het besluit van 24 juli 2018 ten onrechte alleen in het kader van het m.e.r.-beoordelingsbesluit rekening heeft gehouden met de in de Regeling geurhinder en veehouderij (hierna: de Rgv) opgenomen geurreductie van 45% en niet ook bij de beoordeling van de rest van de vergunning. Bovendien had het college eigenlijk met een nog lager geurrendement moeten rekenen, omdat niet wetenschappelijk is bewezen dat de luchtwassers een reductie van 45% halen, aldus [appellant A] en anderen. Ten slotte voeren zij aan dat in de vergunning staat dat een reductie van 85% is vergund, maar dat dat niet uitvoerbaar is, en dat een reductie van 45% zonder nadere voorschriften niet handhaafbaar is.

5.1.    Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wgv) vormt die wet het exclusieve toetsingskader voor de beoordeling van geurhinder die zal worden veroorzaakt door een veehouderij. Dit toetsingskader is nader uitgewerkt in de Rgv. In artikel 3 van de Wgv is geregeld bij welke geurbelasting op een geurgevoelig object de omgevingsvergunning moet worden geweigerd. In artikel 2, eerste lid van de Rgv is bepaald dat deze geurbelasting moet worden berekend met inachtneming van het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning 2010. Op grond van het vijfde lid is de geuremissie vanuit een veehouderij de som van de voor de verschillende diercategorieën, gehouden in de onderscheiden dierenverblijven, berekende aantallen odour units per seconde per dier. Op grond van het zesde lid is het aantal odour units per seconde per dier van een diercategorie, het aantal dieren van die diercategorie vermenigvuldigd met de daarvoor in bijlage 1 opgenomen geuremissiefactor. Die geuremissiefactor is afhankelijk van de geurreductie die een luchtwasser in een bepaald stalsysteem kan behalen. Tot 20 juli 2018 ging de Rgv ervan uit dat een gecombineerd luchtwassysteem in een stalsysteem van het type BWL 2009.12 een geurreductie van 85% kon behalen. Vanaf 20 juli 2018 is bijlage 1 van de Rgv aangepast in die zin dat de geuremissiefactoren van dieren die worden gehouden in een stalsysteem van het type BWL 2009.12 met een gecombineerd luchtwassysteem zijn gebaseerd op een geurreductie van 45%.

Ingevolge artikel 3 van de Wgv mag de geurbelasting in een concentratiegebied buiten de bebouwde kom maximaal 14 OU/m3 bedragen. Het college heeft door toepassing te geven aan artikel 6 van de Wgv een andere, strengere norm vastgesteld. Op grond van artikel 3 van de gemeentelijke geurverordening "Gewijzigde Verordening geurhinder en veehouderij 2014 gemeente Landerd" geldt een maximale geurnorm van 9 OU/m3.

5.2.    Aan het besluit van 6 juli 2017 heeft het college berekeningen ten grondslag gelegd waarin overeenkomstig de toen geldende wet met behulp van geuremissiefactoren gebaseerd op een geurreductie van 85% berekend is of voldaan kon worden aan de toentertijd geldende geurnormen, hetgeen volgens het college het geval was. Voor zover het betoog van [appellant A] en anderen zich richt tegen de bij dit besluit gehanteerde geuremissiefactoren, gaat de Afdeling aan dat betoog voorbij, omdat dit besluit door de rechtbank vernietigd is en aan het in hoger beroep aan de orde zijnde nieuwe besluit van 24 juli 2018 geurberekeningen ten grondslag zijn gelegd die zijn gebaseerd op de aangepaste geuremissiefactoren.

Ten tijde van het besluit van 24 juli 2018 moest op grond van bijlage 1 van de Rgv worden uitgegaan van een geurreductie van 45%. Het college heeft daarom aan dat besluit een nieuwe V-stacks berekening ten grondslag gelegd, waaruit blijkt dat ook met geuremissiefactoren gebaseerd op een geurreductie van 45% aan de geldende geurnormen kan worden voldaan. Dat de aanleiding voor het maken van deze nieuwe berekening was dat er een nieuw m.e.r.-beoordelingsbesluit moest worden opgesteld, betekent niet dat het college de berekening alleen daaraan ten grondslag heeft gelegd en niet ook heeft gebruikt om opnieuw te beoordelen of voldaan kan worden aan de in de Wgv opgenomen geurnormen. Er is verder ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college met andere geuremissiefactoren, gebaseerd op een lager rendement dan 45%, had moeten rekenen. Uit de artikelen 2, 3 en 10 van de Wgv, in samenhang met artikel 2 van de Rgv, volgt dat het college bij de beoordeling van de aanvraag de geurbelasting moest berekenen aan de hand van de in bijlage 1 bij de Rgv opgenomen geuremissiefactoren De Wgv biedt niet de vrijheid om andere geuremissiefactoren te hanteren (zie de uitspraak van de Afdeling van 15 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1069). Dat betekent in dit geval dat het college terecht de geuremissiefactoren heeft toegepast zoals die golden op 24 juli 2018. Het college hoefde dat ook niet nader te motiveren.

In voorschrift 3.1.1 die hoort bij de vergunning van 24 juli 2018 staat onder andere dat in stal A de volgende dieren en het volgende stalsysteem zijn toegestaan: "Vleesvarkens > 25 kg, gedeeltelijk roostervloer, gecombineerd luchtwassysteem 85% emissiereductie met watergordijn en biologische wasser, BWL 2009.12.V2 (D 3.2.15.4)." Anders dan [appellant A] en anderen aanvoeren, komt aan het in dit voorschrift vermelde rendement geen zelfstandige betekenis toe. Die vermelding is enkel bedoeld als nadere beschrijving van het vergunde type luchtwasser (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 15 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:108). De vergunning kent, zoals [appellant A] en anderen terecht opmerken, evenmin een verplichting om een rendement van 45% te behalen. Gelet op het systeem van de Wgv is dat ook niet nodig. Een vergunning voor een veehouderij ziet op het houden van een bepaald aantal dieren in een bepaald stalsysteem. Bij vergunningverlening wordt getoetst of met die activiteit voldaan kan worden aan de in de Wgv opgenomen geurnormen. Indien dat het geval is, zoals hier, dan wordt ervan uitgegaan dat als het vergunde aantal dieren wordt gehouden in een stal met het vergunde stalsysteem, de geurbelasting aanvaardbaar is. Om die reden zijn nadere voorschriften om de reductienorm te kunnen handhaven niet nodig.

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat het college niet de gevraagde omgevingsvergunning in het belang van de bescherming van het milieu moest weigeren vanwege onaanvaardbare geurhinder.

Het betoog faalt.

6.    [appellant A] en anderen betogen dat in strijd met de BBT-eisen zoals neergelegd in het document ‘BBT-conclusies Intensieve pluimvee- of varkenshouderij’ geen periodieke monitoring en geen geurbeheerplan in de voorschriften zijn opgenomen. Als de Afdeling oordeelt dat het stellen van deze voorschriften in strijd is met de Wgv, dan is de Wgv in strijd met de Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (PB 2010, L 334), aldus [appellant A] en anderen.

6.1.    [appellant A] en anderen hebben dit betoog voor het eerst bij de rechtbank aangevoerd na de tussenuitspraak. In het licht van de goede procesorde kan niet worden aanvaard dat na de tussenuitspraak nieuwe beroepsgronden worden aangevoerd die reeds tegen het oorspronkelijke besluit naar voren hadden kunnen worden gebracht, indien het nadere besluit op het desbetreffende punt niet afwijkt van het oorspronkelijke besluit. De rechtbank heeft daarom dit betoog buiten beschouwing mogen laten en de Afdeling zal evenmin aan een inhoudelijke beoordeling daarvan toekomen.

7.    [appellant A] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de gevraagde omgevingsvergunning in strijd met het Besluit emissiearme huisvesting is verleend. Zij voeren aan dat er in stal B 28 dieren extra zullen worden gehouden, hetgeen zal leiden tot een te hoge ammoniakemissie.

7.1.    De rechtbank heeft, kort weergegeven, overwogen dat het college zich terecht op het standpunt stelt dat op grond van artikel 3 van de Wet ammoniak en veehouderij in samenhang met artikel artikel 5, tweede lid, van het Besluit emissiearme huisvesting de ammoniakemissie intern gesaldeerd mag worden en daardoor voldaan kan worden aan de maximaal toegestane emissiewaarde. [appellant A] en anderen hebben geen redenen aangevoerd waarom deze overweging van de rechtbank onjuist is. De Afdeling ziet reeds daarom geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.

Het betoog faalt.

8.    [appellant A] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college geen omgevingsvergunning had mogen verlenen voor bouwen in afwijking van het bestemmingsplan, omdat daardoor de geurbelasting teveel toeneemt, hetgeen in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Zij voeren aan dat door te bouwen buiten het bouwvlak de reeds overbelaste woningen nog meer overbelast zullen worden, hetgeen volgens hen in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

8.1.    De vergunde uitbreiding en verandering van de veehouderij beïnvloedt zowel de zogenoemde voor- als achtergrondbelasting. Wat betreft de voorgrondbelasting overweegt de Afdeling dat, zoals onder 5.2 is overwogen, aan de daarvoor geldende norm van 9 OU/m3 kan worden voldaan. Wat betreft de achtergrondbelasting overweegt de Afdeling dat, zoals onder 4.2.1 is overwogen, de toename van de achtergrondbelasting geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft.

In hetgeen [appellant A] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid kon concluderen dat de geurbelasting die zal worden veroorzaakt door de inrichting niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.

Het betoog faalt.

9.    De conclusie is dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college de gevraagde omgevingsvergunning heeft mogen verlenen. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.

10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. V.H.Y. Huijts, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2020

811.

BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 8:58, eerste lid luidt:

"Tot tien dagen voor de zitting kunnen partijen nadere stukken indienen."

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1, eerste lid luidt:

"Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

[…]

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een     bestemmingsplan […]"

e.     1°.het oprichten,

2°.het veranderen of veranderen van de werking of

3°.het in werking hebben

van een inrichting of mijnbouwwerk,

[…]"

Artikel 2.12, eerste lid luidt:

"Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de     beheersverordening:

1°.met toepassing van de in het bestemmingsplan of de             beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,

2°.in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen             gevallen, of

3°.in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een         goede ruimtelijke onderbouwing bevat.

[…]"

Artikel 2.14 luidt:

"1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e:

[…]

3. Voor zover het een activiteit betreft als bedoeld in het eerste lid, kan de omgevingsvergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd.

[…]"

Wet milieubeheer

Artikel 7.2, eerste lid luidt:

"Bij algemene maatregel van bestuur worden de activiteiten aangewezen:

a. die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu

b. ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij     belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben."

Artikel 7.17, derde lid luidt:

"Het bevoegd gezag neemt zijn beslissing op grond van de informatie, bedoeld in artikel 7.16, tweede en vierde lid, en houdt bij zijn beslissing rekening met:

[…]

b.de relevante criteria van bijlage III bij de mer-richtlijn (lees: de Richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PbEU 2012, L 26)."

Besluit milieueffectrapportage

Artikel 2.1 luidt:

"1. Als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder a, van de wet worden aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel C van de bijlage is omschreven […].

2. Als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder b, van de wet worden aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven […].

Indien een activiteit behoort tot een categorie van activiteiten die zowel in onderdeel C als in onderdeel D van de bijlage omschreven is en zij tevens voldoet aan de in de daarbij aangegeven categorieën van gevallen genoemde criteria, behoort zij tot de in onderdeel C omschreven categorie van activiteiten.

[…]."

In categorie 14 van onderdeel C van de bijlage is als activiteit onder meer aangewezen de oprichting van een inrichting bestemd voor het fokken, mesten of houden van varkens, in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op meer dan 3.000 stuks mestvarkens of 900 stuks opfokzeugen.

In categorie 14 van onderdeel D van de bijlage is als activiteit onder meer aangewezen de oprichting van een inrichting bestemd voor het fokken, mesten of houden van varkens, in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op meer dan 2.000 stuks mestvarkens of 750 stuks opfokzeugen.

Wet geurhinder en veehouderij

Artikel 2, eerste lid luidt:

"Bij een beslissing inzake de omgevingsvergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij betrekt het bevoegd gezag de geurhinder door de geurbelasting vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot met 9."

Artikel 3, eerste lid luidt:

"Een omgevingsvergunning met betrekking tot een veehouderij wordt geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen:

[…]

b. binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer     bedraagt dan 14,0 odour units per kubieke meter lucht;

[…]"

Artikel 6 luidt:

"1Bij gemeentelijke verordening kan worden bepaald dat binnen een deel van het grondgebied van de gemeente een andere waarde van toepassing is dan de desbetreffende waarde, genoemd in artikel 3, eerste lid, met dien verstande dat deze andere waarde:

[…]

b. binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom niet     minder bedraagt dan 3,0 odour units per kubieke meter lucht en     niet meer dan 35,0 odour units per kubieke meter lucht;

[…]"

Artikel 10 luidt:

"Bij regeling van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer worden, in overeenstemming met Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, regels gesteld over de wijze waarop:

a. de geurbelasting, bedoeld in artikel 3, wordt bepaald;

[…]"

Regeling geurhinder en veehouderij

Artikel 2 luidt:

"1. De geurbelasting vanwege een veehouderij wordt berekend met inachtneming van het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning 2010.

[…]

5. De geuremissie vanuit een veehouderij is de som van de voor de verschillende diercategorieën, gehouden in de onderscheiden dierenverblijven, berekende aantallen odour units per seconde per dier.

6. Het aantal odour units per seconde per dier van een diercategorie, is het aantal dieren van een diercategorie vermenigvuldigd met de voor de betreffende diercategorie in bijlage 1 opgenomen geuremissiefactor.

[…]"

Wet ammoniak en veehouderij

Artikel 3 luidt:

"1. Bij beslissingen inzake de omgevingsvergunning voor de oprichting of verandering van een veehouderij betrekt het bevoegd gezag de gevolgen van ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7.

2. Het eerste lid geldt niet voor de gevolgen voor het milieu die veroorzaakt worden door directe opname uit de lucht van ammoniak door planten en bomen.

3. Het eerste lid geldt evenmin voor het weigeren van de omgevingsvergunning op de grond dat door verlening daarvan niet aan artikel 2.14, eerste lid, onder c, onder 1°, van de Wet algemene bepalingen omgevingrecht kan worden voldaan en voor voorschriften die met toepassing van het bepaalde krachtens artikel 2.22, derde lid, van die wet of artikel 1.3c of 8.40 van de Wet milieubeheer worden gesteld om te bereiken dat in de veehouderij ten minste de voor de veehouderij in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Daarbij geldt dat de vergunningverlening wordt beoordeeld naar de overeenstemming van de som van de ammoniakemissies uit de tot de inrichting behorende dierenverblijven met de som van de ammoniakemissies die zijn toegestaan bij een beoordeling per afzonderlijk huisvestingssysteem, met dien verstande dat een huisvestingssysteem dat op 1 januari 2007 nog niet in de veehouderij aanwezig was, afzonderlijk aan de voorschriften voldoet. Voorzover de voorschriften betrekking hebben op IPPC-installatie wordt de vergunning eveneens geweigerd indien niet kan worden voldaan aan voorschriften die vanwege de technische kenmerken en de geografische ligging van de installatie of vanwege de plaatselijke milieuomstandigheden moeten worden gesteld, maar die niet met toepassing van de in aanmerking komende beste beschikbare technieken kunnen worden gerealiseerd.

4. Het eerste lid geldt - onverminderd artikel 7 - evenmin bij het nemen van een besluit als bedoeld in artikel 7.35 van de Wet milieubeheer met betrekking tot een veehouderij, bij de voorbereiding waarvan krachtens hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer een milieueffectrapport dient te worden gemaakt."

Besluit emissiearme huisvesting

Artikel 5 luidt:

"1. Degene die een inrichting drijft waarin landbouwhuisdieren worden gehouden, past in een dierenverblijf voor de hoofdcategorie varkens, de hoofdcategorie kippen en de hoofdcategorie kalkoenen geen huisvestingssystemen toe met een emissiefactor voor ammoniak die hoger is dan de maximale emissiewaarde voor ammoniak die voor een tot die hoofdcategorieën behorende diercategorie is vermeld in bijlage 1, waarbij de maximale emissiewaarde in:

a. kolom A geldt voor een dierenverblijf dat is opgericht op uiterlijk     30 juni 2015;

[…]

2. Het eerste lid, onderdeel a, geldt niet voor huisvestingssystemen die deel uitmaken van een dierenverblijf dat voor 1 januari 2007 is opgericht, indien de totale ammoniakemissie van de tot de inrichting behorende huisvestingssystemen niet hoger is dan de totale ammoniakemissie die de huisvestingssystemen op grond van het eerste lid, berekend op basis van de maximale emissiewaarden per afzonderlijk huisvestingssysteem, zouden mogen veroorzaken.

[…]"

Gewijzigde Verordening geurhinder en veehouderij 2014 gemeente Landerd

Artikel 3 luidt:

"In afwijking van artikel 3, lid 1 van de Wet bedraagt de maximale waarde voor de geurbelasting van een veehouderij op een geurgevoelig object in het gebied als genoemd in artikel 2 lid 1 van deze verordening:

[…]

F. Buitengebied 9,0 odour units."