Uitspraak 202001552/1/R4


Volledige tekst

202001552/1/R4.
Datum uitspraak: 14 oktober 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Enschede,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 23 januari 2020 in zaak nr. 19/1297 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Enschede.

Procesverloop

Bij besluit van 5 december 2018 heeft het college aan de gemeente Enschede een omgevingsvergunning voor het plaatsen van 13 lichtmasten en 12 vlaggenmasten op het sportpark op het perceel Boekelosestraat 275 te Enschede (hierna: het perceel).

Bij besluit van 29 mei 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 23 januari 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 september 2020, waar [appellant], bijgestaan door mr. P.J. de Bruin, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door Y. Timmermans en mr. E.S. Fikkert, advocaat te Almelo, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    De gemeente Enschede heeft op 31 juli 2018 een aanvraag ingediend voor het plaatsen van 13 lichtmasten van 15 m hoog en 12 vlaggenmasten van 6 m hoog op het perceel. Bij besluit van 5 december 2018 heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning verleend.

[appellant] woont op het nabijgelegen perceel [locatie] te Enschede. Hij heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 5 december 2018. Het college heeft zijn bezwaar bij besluit van 29 mei 2019 ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft het door [appellant] tegen het besluit van 29 mei 2019 ingestelde beroep bij uitspraak van 23 januari 2020 ongegrond verklaard. Zij heeft onder meer overwogen dat de aanvraag in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Om die reden is er volgens de rechtbank geen ruimte voor de door [appellant] gewenste belangenafweging.

[appellant] kan zich niet met deze uitspraak verenigen.

Beoordeling van het hoger beroep

2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit van 29 mei 2019 ten onrechte niet is voorzien van een belangenafweging. De rechtbank heeft ten onrechte verwezen naar de procedure van de vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied Noordwest", omdat destijds geen expliciete belangenafweging heeft plaatsgevonden als het gaat om de potentiële hinder van lichtmasten, aldus [appellant]. Het verlenen van een omgevingsvergunning voor de lichtmasten, zonder dat er een belangenafweging heeft plaatsgevonden, is volgens hem in strijd met artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).

2.1.    De aanvraag is in overeenstemming met het op het perceel geldende bestemmingsplan "Buitengebied Noordwest", waarin het perceel de bestemming "Sport" heeft. Tussen partijen is dit ook niet in geschil, wat ter zitting door [appellant] is bevestigd.

2.2.    Gelet op artikel 2.10, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) dient het college uitsluitend te beoordelen of zich voor de omgevingsvergunning een van de in dat artikel opgenomen weigeringsgronden voordoet. Als dat niet het geval is, moet de omgevingsvergunning worden verleend; als dat wel zo is, moet deze worden geweigerd. Omdat zich geen weigeringsgronden als bedoeld in voormeld artikel voordoen, was het college gehouden de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen. Wat betreft het door [appellant] aangevoerde over de vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied Noordwest" wordt overwogen dat dat bestemmingsplan inmiddels in rechte vast staat en het besluit tot vaststelling daarvan in deze procedure niet voor ligt. In deze procedure is er dus geen ruimte voor de door [appellant] bedoelde belangenafweging.

Over het beroep van [appellant] op artikel 8, eerste lid, van het EVRM, wordt het volgende overwogen. Voor zover het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning al beschouwd kan worden als een inmenging in de rechten als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM, vindt deze haar grondslag in de Wabo. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4188, kunnen overeenkomstig de Wabo genomen besluiten alleen dan geacht worden in strijd te zijn met artikel 8 van het EVRM, wanneer zich omstandigheden voordoen, waardoor zich als gevolg van deze besluiten een niet-gerechtvaardigde of disproportionele inbreuk op de door artikel 8 van het EVRM beschermde rechten voordoet. In het betoog van [appellant] wordt geen aanknopingspunt gevonden voor het oordeel dat het hier een niet-gerechtvaardigde of disproportionele inbreuk, als hiervoor bedoeld, betreft.

Het voorgaande betekent dat er geen grond bestaat voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit van 29 mei 2019 ten onrechte niet is voorzien van een belangenafweging.

Het betoog slaagt niet.

Formeel aspect

3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen geluidsopname heeft gemaakt van de zitting. Het ontbreken daarvan is in strijd met de rechtszekerheid.

3.1.    Artikel 8:61, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) schrijft voor dat de griffier aantekeningen bijhoudt van het verhandelde ter zitting. De Awb schrijft niet voor dat er een geluidsopname moet worden gemaakt. In het door [appellant] aangevoerde wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat het ontbreken van een geluidsopname in strijd is met de rechtszekerheid.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie en slot

4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.C.P. Venema, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.D. Kamphorst-Timmer, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2020

776.