Uitspraak 201701463/1/V1


Volledige tekst

201701463/1/V1.
Datum uitspraak: 6 oktober 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 8 februari 2017 in zaak nr. 16/21046 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 30 augustus 2016 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en tegen haar een inreisverbod uitgevaardigd.

Bij uitspraak van 8 februari 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.C. de Klerk, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De staatssecretaris en de vreemdeling hebben een schriftelijke zienswijze gegeven naar aanleiding van het arrest van het Hof van 12 december 2019, ECLI:EU:C:2019:1071 (hierna: het arrest E.P.).

De vreemdeling heeft gereageerd op de schriftelijke zienswijze van de staatssecretaris.

Overwegingen

1.    De in het hogerberoepschrift opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling beantwoord bij uitspraak van 2 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2067, over het arrest E.P. Uit deze uitspraak volgt dat de staatssecretaris terecht betoogt dat, gelet op punt 46 van het arrest E.P., een verdenking van het plegen van een strafbaar feit in beginsel voldoende kan zijn voor de vaststelling dat het verblijf in de vrije termijn ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, van Verordening (EU) nr. 2016/399 (PB 2016 L 77; hierna: de Schengengrenscode) is geëindigd. Niet is vereist dat de persoonlijke gedragingen van de desbetreffende vreemdeling een daadwerkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen.

Verder voert de staatssecretaris terecht aan dat ten tijde van het terugkeerbesluit was voldaan aan de in het arrest E.P. vermelde vereisten voor het eindigen van het verblijf in de vrije termijn. De vreemdeling is immers op heterdaad aangehouden als verdachte van het bewerken, verwerken en aanwezig hebben van een grote hoeveelheid hennep. Op grond daarvan is de vreemdeling op last van de Hulpofficier van Justitie in verzekering gesteld en daarna door de rechter-commissaris in voorlopige hechtenis gesteld. Het betoog van de vreemdeling dat de Officier van Justitie in januari 2019 heeft besloten haar niet te vervolgen wegens onvoldoende nationaal belang, maakt niet dat er ten tijde van het terugkeerbesluit geen sprake was van met elkaar overeenstemmende, objectieve en nauwkeurige elementen op grond waarvan de vreemdeling kon worden verdacht van het plegen van dat misdrijf. Ook de enkele stelling dat de vreemdeling alleen maar in verzekering zou zijn gesteld omdat zij slechts kortdurend in Nederland zou verblijven maakt niet dat niet aan die elementen is voldaan. Daarbij gaat het om een strafbaar feit dat naar aard en strafmaat voldoende ernstig is om te rechtvaardigen dat het verblijf van de vreemdeling onmiddellijk wordt beëindigd, als bedoeld in punt 48 van het arrest E.P. De enkele stelling dat niet ieder strafbaar feit uit de Opiumwet per definitie voldoende ernstig is en dat het aanwezig zijn in een coffeeshop wel legaal is, is onvoldoende om die motivering te ontkrachten.

De grief slaagt.

2.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.

3.    De vreemdeling heeft in beroep terecht aangevoerd dat uit het terugkeerbesluit niet duidelijk blijkt op grond waarvan is vastgesteld dat zij onrechtmatig in Nederland verblijft. In het terugkeerbesluit is immers slechts vermeld dat is gebleken dat de vreemdeling onrechtmatig in Nederland verblijft, dan wel dat niet is gebleken dat zij rechtmatig in Nederland verblijft en dat op grond van artikel 62 van de Vw 2000 een terugkeerbesluit wordt uitgevaardigd. Onbestreden is dat de vreemdeling was vrijgesteld van de visumplicht. De staatssecretaris heeft niet in het terugkeerbesluit gemotiveerd dat het eventuele verblijf in de vrije termijn dat de vreemdeling toekwam als vreemdeling die is vrijgesteld van de visumplicht, is geëindigd omdat zij wordt beschouwd als een bedreiging voor de openbare orde. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 13 april 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW4090, en ter vergelijking naar het arrest van het Hof van 5 juni 2014, Mahdi, ECLI:EU:C:2014:1320, dat over maatregelen van bewaring gaat maar waar het Hof in punt 45 ook verwijst naar arresten die gaan over andere rechtsgebieden (zie ook de uitspraak van de Afdeling van 2 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2067).

De beroepsgrond slaagt.

4.    De vreemdeling heeft in beroep tevergeefs betoogd dat de staatssecretaris haar ten onrechte krachtens artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 een vertrektermijn heeft onthouden, omdat, anders dan waarvan de staatssecretaris in het besluit is uitgegaan, geen risico bestaat dat zij zich aan het toezicht zal onttrekken. Anders dan de vreemdeling lijkt te veronderstellen, heeft de staatssecretaris de grond dat de vreemdeling geen vaste woon- of verblijfplaats heeft, niet alleen gebaseerd op de omstandigheid dat zij niet is ingeschreven in de Basisregistratie Personen, maar ook op haar eigen verklaringen. Dat zij een verblijfplaats zou hebben bij de gestelde vader van haar (toen nog ongeboren) kind of bij de moeder van haar schoonzus, heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt en is tegenstrijdig met haar eerdere verklaringen tijdens het gehoor van 30 augustus 2016. Daarnaast heeft de staatssecretaris deugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling niet beschikt over voldoende middelen van bestaan en heeft daarbij geconcretiseerd dat niet aannemelijk is dat de vreemdeling daarmee haar terugreis en verblijf in Nederland kon financieren. Verder is niet in geschil dat de vreemdeling verdachte was van een misdrijf. De staatssecretaris heeft, gelet op het bepaalde in artikel 5.1b, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6.1, eerste lid, van het Vb 2000, deugdelijk gemotiveerd dat het risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken. In haar betoog dat de staatssecretaris haar ten onrechte krachtens artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 een vertrektermijn heeft onthouden, kan de vreemdeling dan ook niet worden gevolgd.

De beroepsgrond faalt.

5.    De vreemdeling heeft in beroep tevergeefs betoogd dat het tegen haar uitgevaardigde inreisverbod in strijd is met artikel 8 van het EVRM, dan wel dat de staatssecretaris ten onrechte niet krachtens artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000 heeft afgezien van het uitvaardigen van dat inreisverbod. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vader van haar kind in Nederland woont. Daarnaast heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat, mocht er gezinsleven bestaan tussen het kind van de vreemdeling en een vader in Nederland, aan dat gezinsleven op verschillende manieren invulling kan worden gegeven tijdens het verblijf van de vreemdeling en haar kind in Servië. Verder heeft de staatssecretaris daarbij gewezen op de mogelijkheid om een verblijfsvergunning en opheffing van het inreisverbod aan te vragen.

De beroepsgrond faalt.

6.    Het beroep is gegrond. Het besluit van 30 augustus 2016 wordt vernietigd. Uit een oogpunt van definitieve geschilbeslechting laat de Afdeling de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand (artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb). Dit betekent dat het besluit feitelijk alsnog blijft gelden. Daarover overweegt de Afdeling het volgende. Gelet op hetgeen onder 1 is overwogen was ten tijde van het terugkeerbesluit voldaan aan de in het arrest E.P. vermelde vereisten voor het eindigen van het verblijf in de vrije termijn omdat de vreemdeling een bedreiging voor de openbare orde is. De staatssecretaris heeft in reactie op de beroepsgronden van de vreemdeling alsnog gemotiveerd dat het eventuele rechtmatig verblijf in de vrije termijn bij een vrijstelling van de visumplicht is geëindigd omdat de vreemdeling wegens verdenking van strafbare feiten een bedreiging voor de openbare orde is. De vreemdeling heeft voldoende gelegenheid gehad om zich daarover uit te laten.

7.    De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 8 februari 2017 in zaak nr. 16/21046;

III.    verklaart het beroep gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van 30 augustus 2016, V-nummer […];

V.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;

VI.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 525,00 (zegge: vijfhonderdvijfentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII.    gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.

w.g. Verheij    w.g. De Keizer
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2020

826.