Uitspraak 201801412/1/V1


Volledige tekst

201801412/1/V1.
Datum uitspraak: 6 oktober 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 1 februari 2018 in zaak nr. 17/14172 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 8 augustus 2017, zoals gewijzigd bij besluit van 16 januari 2018, heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd.

Bij uitspraak van 1 februari 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 8 augustus 2017, zoals gewijzigd bij besluit van 16 januari 2018, vernietigd.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.I. Vennik, advocaat te Haarlem, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De staatssecretaris en de vreemdeling hebben een schriftelijke zienswijze gegeven naar aanleiding van het arrest van het Hof van 12 december 2019, ECLI:EU:C:2019:1071 (hierna: het arrest E.P.).

Overwegingen

1.    De in het hogerberoepschrift opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling beantwoord bij uitspraak van 2 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2067, over het arrest E.P. Uit deze uitspraak volgt dat de staatssecretaris terecht betoogt dat, gelet op punt 46 van het arrest E.P., een verdenking van het plegen van een strafbaar feit in beginsel voldoende kan zijn voor de vaststelling dat het verblijf in de vrije termijn ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, van Verordening (EU) nr. 2016/399 (PB 2016 L 77; hierna: de Schengengrenscode) is geëindigd. Niet is vereist dat de persoonlijke gedragingen van de desbetreffende vreemdeling een daadwerkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen.

Verder voert de staatssecretaris terecht aan dat ten tijde van het terugkeerbesluit was voldaan aan de in het arrest E.P. vermelde vereisten voor het eindigen van het verblijf in de vrije termijn. De vreemdeling is immers op last van de Officier van Justitie aangehouden als verdachte van handel en/of smokkel van cocaïne. Verder is de vreemdeling voor die verdenking op last van de Hulpofficier van Justitie in verzekering gesteld en vervolgens door de rechter-commissaris in voorlopige hechtenis gesteld. Uiteindelijk is de vreemdeling door de Officier van Justitie gedagvaard voor deze verdenking, alsmede voor verdenking van grensoverschrijdende smokkel van cocaïne, witwassen en het voorhanden hebben van cocaïne. Gelet op die omstandigheden, was er ten tijde van het terugkeerbesluit sprake van met elkaar overeenstemmende, objectieve en nauwkeurige elementen op grond waarvan de vreemdeling kon worden verdacht van het plegen van dat misdrijf. De enkele betwisting door de vreemdeling dat sprake was van de toepassing van voorlopige hechtenis, is onvoldoende voor de conclusie dat  voormelde elementen zich niet voordeden. Daarbij gaat het om strafbare feiten die naar aard en strafmaat voldoende ernstig zijn om te rechtvaardigen dat het verblijf van de vreemdeling onmiddellijk wordt beëindigd, als bedoeld in punt 48 van het arrest E.P.

De grief slaagt.

2.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.

2.1.    De vreemdeling heeft tevergeefs betoogd dat de staatssecretaris hem ten onrechte krachtens artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 een vertrektermijn heeft onthouden, omdat, anders dan waarvan de staatssecretaris in het besluit is uitgegaan, geen risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken. Onbestreden is immers dat de vreemdeling geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en dat hij verdachte was van een misdrijf. De staatssecretaris heeft, gelet op het bepaalde in artikel 5.1b, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6.1, eerste lid, van het Vb 2000, deugdelijk gemotiveerd dat het risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken. In zijn betoog dat de staatssecretaris  hem ten onrechte krachtens artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 een vertrektermijn heeft onthouden, kan de vreemdeling dan ook niet worden gevolgd.

Het betoog faalt.

2.2.    De beroepsgrond over de duur van het inreisverbod behoeft geen bespreking meer omdat de staatssecretaris de duur van het inreisverbod heeft gewijzigd in het besluit van 16 januari 2018, ter wijziging van het besluit van 8 augustus 2017.

3.        Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 1 februari 2018 in zaak nr. 17/14172;

III.    verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en  mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.

w.g. Verheij    w.g. De Keizer
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2020

826.